3mavo Grammatik Kapitel 1

• Duits
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 2

Maak het voltooid deelwoord van het Duitse werkwoord: verlieben

1. verlieben
2. geverliebt
3. verliebt
4. verliebet

Maak het voltooid deelwoord van het Duitse werkwoord: reparieren

1. repariert
2. gerepariert
3. repariertet
4. reparieren

Maak het voltooid deelwoord van het Duitse werkwoord: erzählen

1. erzählt
2. geerzählt
3. erzähltet
4. erzählen

Maak het voltooid deelwoord van het Duitse werkwoord: warten

1. gewart
2. gewartet
3. wart
4. warten

Maak het voltooid deelwoord van het Duitse werkwoord: wohnen

1. gewohnt
2. gewohntet
3. wohnt
4. wohnen

Maak het voltooid deelwoord van het Duitse werkwoord: reden

1. gered
2. geredet
3. redt
4. reden

machen in het Duits het voltooid deelwoord is ............

1. gemachen
2. macht
3. gemachet
4. gemacht

Maak het voltooid deelwoord van het Duitse werkwoord: arbeiten

1. gearbeit
2. gearbeitet
3. arbeit
4. arbeiten

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in:
( haben ) Du ... kein Geschenk?

1. hattest
2. hast
3. hatst
4. hattet

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in:
( haben ) Wir ..... keine Ahnung.

1. haten
2. hatten
3. hattet
4. haben

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in:
(haben) Wir ..... keine Ahnung.

1. haten
2. hatten
3. hattet
4. haben

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in:
(haben) Sie (u) .... das nicht gedacht!

1. hat
2. habt
3. hatten
4. hattet

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in:
(haben) Du ... kein Geschenk?

1. hattest
2. hast
3. hatst
4. hattet

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in:
(haben) Ich ..... keine Ahnung.

1. haten
2. hatte
3. hattet
4. haben

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in:
(haben) Ihr ... kein Geschenk?

1. hattet
2. hast
3. hatst
4. hattest

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in:
(haben) Er .... das nicht gedacht!

1. hat
2. habt
3. hatte
4. hattet

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in:
( haben ) Er .... das nicht gedacht!

1. hat
2. habt
3. hatte
4. hattet

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in:
( sein ) Du ..... auf einem Konzert?

1. bist
2. war
3. warst
4. wartest

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in:
(sein) Ihr ..... nicht bei Oma zu Besuch?

1. waren
2. sind
3. seid
4. wart

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in:
( sein ) Ich ..... sehr krank.

1. was
2. war
3. bin
4. ware

Vul de juiste vorm van de verleden tijd in:
( sein ) Ihr ..... nicht bei Oma zu Besuch?

1. waren
2. sind
3. seid
4. wart