Verwijswoorden

• Nederlands
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 2

Verwijswoorden

• Je leert  verwijswoorden op een goede manier gebruiken

Verwijswoorden

Opdracht: Schrijf zoveel mogelijk verwijswoorden op.

 Verwijswoorden

Verbanden tussen woorden en zinnen kunnen ook aangegeven worden met verwijswoorden.

• Hij, ze, hem, haar, het, deze, die, dat, dit, wat.
  

Verwijswoorden

Kies het juiste verwijswoord:

mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.

het-woorden (onzijdig)	het, zijn	dat, dit
de-woorden (mannelijk)	hij, hem, zijn	die, deze
de-woorden (vrouwelijk)	zij/ze, haar	die, deze
meervoud	zij/ze, hen, hun	die, deze

Verwijswoorden:

de-woorden --> deze / die

het-woorden --> dit / dat

Hij, deze, die zijn verwijswoorden. Ze verwijzen naar:

1. de-woorden
2. het-woorden

Welk woord zou een verwijswoord kunnen zijn?

1. het kopje
2. het
3. op
4. mogelijk

Een verwijswoord kan verwijzen naar:

1. één woord
2. een paar woorden
3. antwoord A, B en D zijn goed
4. een hele zin

Wat doet een verwijswoord?

1. Een woord verwijst naar iets wat eerder is gebeurd.
2. Een woord geeft aan dat je ergens naar wijst.
3. Een woord waarmee richting wordt aangegeven.
4. Een woord verwijst terug naar iets wat eerder genoemd is in de zin.

Verwijswoorden

persoonlijke & bezittelijke voornaamwoorden

persoonlijk voornaamwoord

Alle woorden die verwijzen naar personen (geen namen):

ik, jij, hij, zij, het, wij, hun, hen, ons, u etc.

Ik loop op straat.

Zij geeft haar boek aan ons. 

pers. vnw
Wij hebben hun een cadeau gegeven.

bezittelijk voornaamwoord

- Er volgt een bezit. 

mijn (fiets), jouw (fiets), uw, onze, hun, jullie

Geef me jouw boek eens even. 

Uw auto staat daar geparkeerd.

bez. vnw
Hebben jullie zijn moeder gezien?

Gisteren heeft mijn (zus) aan haar hond een erg dikke knuffel gegeven.

Gisteren heeft mijn zus aan (haar) hond een erg dikke knuffel gegeven.

Verwijzen:

Verwijs naar mannelijke woorden met hij / zijn / hem.

Verwijs naar vrouwelijke woorden met haar / zij / ze.

Naar onzijdige woorden verwijs je met het / zijn.

Meervoud: zij, ze, hen, hun