Samenvatting H3

Economie 4 Basis & Kader
Hoofdstuk 3 We gaan voor de winst 
1 / 38
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 4

Cette leçon contient 38 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Economie 4 Basis & Kader
Hoofdstuk 3 We gaan voor de winst 

Slide 1 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Hoofdstuk 3
We gaan voor de winst!





3.1 (K) & 3.2 (B) Wat kost dat? 
3.2 (K) & 3.1. (B) Winst of verlies?
3.3 Wat betaalt de consument?
3.4 Invloed op de markt!

Slide 2 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat gaan we doen vandaag?


  • Hoofdstuk 3 herhalen
  • Wat heb je nodig;
  • pen, papier en rekenmachine

Slide 3 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Belangrijke begrippen
  • Afzet = Aantal producten/diensten dat een bedrijf verkoopt.
  • Omzet = geld dat binnenkomt uit de verkoop (EXCLUSIEF BTW)
  • Inkoopwaarde = de totale waarde van de goederen die je hebt ingekocht. (let op dit zijn géén kosten!)
  • Brutowinst = het bedrag dat je overhoudt om je (bedrijfs)kosten te betalen. 
  • Nettoresultaat = Het bedrag dat een bedrijf na aftrek van (bedrijfs)kosten overhoud (winst/verlies)









Slide 4 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Het berekenen van het nettoresultaat

-Afzet:    aantal verkochte producten in een periode

-Omzet:  geld dat binnenkomt uit de verkoop (EXCLUSIEF BTW)

WINSTBEREKENING:

Afzet  x verkoopprijs  =>                                                         Omzet

Afzet x inkoopprijs  =>                                                    Inkoopwaarde -

                                                                                                                                                                                                                                             BRUTORESULTAAT

(huurpand, elektriciteit, personeelskosten) =           Bedrijfskosten -

                                                                                                                                                                                                                                             NETTORESULTAAT

                                                            





Slide 5 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Omzet 
(550 x 3,50)
€ 1925.-
Inkoopwaarde
(550 x 1,30)
€ 715.-    -/-
Brutowinst
1925 - 715
€ 1210.-
Bedrijfskosten
€ 320.-    -/-
Nettoresultaat
1210- 320 
€ 890.- (winst)
Alexander verkoopt ijsjes in de zomer. 
Afgelopen Juni heeft hij er 550 verkocht voor een gemiddelde verkoopprijs van € 3,50. 
De inkoopprijs is € 1,30 per ijsje. 
De bedrijfskosten bedroegen € 320.- Heeft Alexander winst of verlies gemaakt. Bekijk het voorbeeld hieronder. 

Slide 6 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Ben verkoopt telefoonhoesjes. In de maand Juli heeft hij 700 hoesjes verkocht. De verkoopprijs is gemiddeld € 5 per hoesje.
De inkoopprijs is € 1,10 per hoesje.
De huurkosten waren € 700 en de loonkosten bedroegen € 800.
Bereken het Nettoresultaat.

Slide 7 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is de juiste omschrijving van het begrip nettoresultaat?
A
De brutowinst min de bedrijfskosten.
B
De nettowinst min de bedrijfskosten.
C
De nettowinst min de brutowinst.
D
Afzet keer de verkoopprijs

Slide 8 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Welke van de volgende kosten zijn Geen bedrijfskosten
A
Loonkosten
B
Huurkosten
C
Rentekosten
D
Inkoopwaarde

Slide 9 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Het bedrag dat een bedrijf optelt bij de inkoopkosten noem je brutowinstopslag of brutowinstmarge.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 10 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

In welk kwartaal was de nettowinst het laagst? 
Geef je antwoord op de volgende Slide. 

Slide 11 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

In welk kwartaal was de nettowinst het laagst?
A
1e kwartaal
B
2e kwartaal
C
3e kwartaal
D
4e kwartaal

Slide 12 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Consumentenprijs

Inkoopprijs + brutowinstmarge = verkoopprijs 


verkoopprijs + btw

= consumentenprijs

Slide 13 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Van inkoopprijs tot consumentenprijs

Verkoopprijs = 

Inkoopprijs + Brutowinstmarge 


Consumentenprijs

Verkoopprijs + Btw


Zonder BTW!!!

Slide 14 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

  1. BTW berekenen:
    € 125 : 100 x 21% = € 26,25 
  2. of 21% :100 x 125 = 26,25 euro
  3. Consumentenprijs berekenen
    € 125 + € 26,25 = € 151,25
Rekenen met BTW - overzicht 
Verkoopprijs
  • 100%
Btw
  • 6% 
Consumentenprijs
  • 106% 
  • 100%
  • 21% 
  • 121% 
  • Je koopt een bloes met een verkoopprijs van € 45. 
  • Het btw tarief is 21%
  1. Bereken de btw
  2. Bereken de consumentenprijs
BTW 21% = 21:100x45 =9,45 euro
Consumentenprijs=
Verkoopprijs + btw
dus 45 + 9,45 = 54,45 euro

Slide 15 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

De verkoopprijs van een laptop
bedraagt € 1850 (ex btw).
Bereken de consumentenprijs
timer
1:00

Slide 16 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Consumentenprijs berekenen



De verkoopprijs van een fiets is € 700 (excl. 21% BTW).
Bereken de consumentenprijs.




Slide 17 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Consumentenprijs berekenen
De verkoopprijs van een laptop bedraagt € 1850 (ex btw). 
Bereken de consumentenprijs



Som: 1850 ÷ 100 x 121 = € 2238,50
€ 
1850
x
?
%
100
1
121

Slide 18 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Terugrekenen van consumentenprijs naar verkoopprijs
De consumentenprijs van een product is € 847.- (dit is inclusief btw)
De btw is 21%.




De verkoopprijs:
€ 847 ÷ 121 x 100 = € 700.-

€ 
847
x
?
%
121
1
100

Slide 19 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Inclusief BTW
Exclusief BTW

Slide 20 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Een laptop kost € 723,- (incl. Btw.)
Hoe bereken je de prijs exclusief btw.
A
723 ÷ 100 x 21=
B
723 ÷ 100 x 89 =
C
723 ÷ 121 x 100 =

Slide 21 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Kapitaal
Productiefactoren
Arbeid
Natuur
Ondernemerschap

Slide 22 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Welke beloning hoort bij welke productiefactor?
Sleep de beloningen naar de juiste plek.
ondernemersschap
natuur
arbeid
kapitaal
salaris
rente
pacht
huur
winst

Slide 23 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Afschrijving:
 (Aanschafwaarde - restwaarde) : aantal gebruiksjaren
Aanschaf € 700
Na 5 jaar € 20 
  • Waardeverlies = 680  

Slide 24 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Afschrijving: 
(Aanschafwaarde - restwaarde) : aantal gebruiksjaren
Aanschaf € 700
Na 5 jaar € 20 
  • Afschrijving = (700 - 20) : 5 jaar = 136 euro per jaar

Slide 25 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Een nieuwe machine kost € 135.000,-
De restwaarde is ongeveer 30.000 euro na 6 jaar.
Bereken de maandelijkse afschrijving.
timer
1:00

Slide 26 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Vaste & variabele kosten
  • De vaste kosten van Wilfreds bedrijf zijn € 60.000 per maand. De brandstofkosten van zijn bussen bedragen € 0,21 per kilometer.
  • Zijn bussen rijden ongeveer 40.000 kilometer per maand.

  • Bereken de kostprijs van het busvervoer per kilometer.

  • Vaste kosten zijn 60.000 ÷ 40000 km = € 1,50 per km
  • € 1,50 + € 0,21 = 1,71 kosten per km.



Slide 27 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Vaste kosten
Dit zijn kosten die niet direct meegroeien als er meer producten worden gemaakt. 

Voorbeelden: 
Huur 
Rente op leningen
Afschrijving
Loonkosten vast personeel




Variabele kosten
Dit zijn kosten die direct meestijgen als er meer productie is. 

Voorbeelden
Grondstofkosten
Loonkosten
Transportkosten

Slide 28 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

 Kostprijs per product
  • Alle kosten die je bij de productie maakt, moet je terug-verdienen in de verkoopprijs.  
  • 1. de kostprijs per product. Dat zijn alle kosten die je hebt voor het maken van één product. 
  • 2. een opslag voor winst. De hoogte van de winstopslag hangt af van wat de klant bereid is te betalen en van de prijs bij concurrenten.

Slide 29 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Kostprijs per product.
Hoe te bereken?

Hoe bereken je dat nu?
(aantal.producten)(vaste.kosten+variabele.kosten)

Slide 30 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Iddink drukt 50.000 schoolboeken per jaar.
De vaste kosten bedragen 90.000 euro per jaar.
De variabele kosten per schoolboek zijn € 8,50.
Hoe bereken je de kosten per schoolboek?
timer
1:00

Slide 31 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Iddink drukt 50.000 schoolboeken per jaar. De vaste kosten bedragen 90.000 euro per jaar. De variabele kosten per schoolboek zijn € 8,50.
Hoe bereken je de kosten per schoolboek?
A
90.000 x 50.000 ÷ 8,50
B
90.000 x 50.000 ÷ 8,50
C
50.000 ÷ 90000 ÷ 8,50
D
90.000 ÷ 50.000 + 8,50

Slide 32 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Arbeidsproductiviteit
Wat een persoon kan produceren in een bepaalde tijd

Formule voor arbeidsproductiviteit

Productie : gewerkte tijd = arbeidsproductiviteit

Slide 33 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Een fabriek produceert per jaar 18 miljoen blikjes frisdrank. De fabriek heeft 24 werknemers en is 5 dagen in bedrijf. Bereken de arbeidsproductiviteit werknemer per dag.

Slide 34 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Op welke manier kan je de arbeidsproductiviteit NIET verhogen?
A
Betere machine (kapitaalgoederen) aanschaffen
B
Arbeidsverdeling
C
Meer mensen aannemen
D
Scholing

Slide 35 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Hoe kan je de arbeidsproductiviteit verhogen.

Slide 36 - Carte mentale

Cet élément n'a pas d'instructions

Productiecapaciteit
  • de maximale hoeveelheid producten die een bedrijf kan maken. 
  •  Dit is afhankelijk van;
  • het aantal mensen dat in het bedrijf werkt
  • het aantal uren dat zij werken
  • de machines (kapitaalgoederen) die worden gebruikt

Slide 37 - Diapositive

Met een hogere arbeidsproductiviteit kun je met evenveel mensen meer produceren in dezelfde tijd. Of evenveel produceren, maar dan met minder mensen. De kostprijs per product wordt dan lager.

Slide 38 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions