les 6 herhaling

• Duits
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 3

Was machen wir Heute?

- Module 2 les 5

- Voorzetsels in, zu, nach

-online oefenen met werkwoorden

 

Stof toetsweek 2

Kijk mee in je tekstboek en vink aan wat je moet leren. 

Nog een keer bekijken?

In Classroom vind je nog uitlegfilmpjes over de werkwoorden

voorzetzels, nach zu en in

Wanneer gebruik je welk voorzetsel?

Kijk naar het filmpje en schrijf op wanneer je nach, zu of in gebruikt. 

Voorzetsel naar

Naar op 3 verschillende manieren vertalen nl.: 

- zu: 

1. Gebruik je bij personen (Ich gehe zur Oma).

2. Bij gebouwen en dingen (Ich gehe zum Bahnhof). 

Let op! Je zegt wel: Ich gehe nach Hause (dit is ook een ding, maar daar gebruik je dus nach).

- nach: 

1. Bij geografische namen zonder lidwoord (nach Berlin fahren)

2.In vaste combinaties (nach rechts/links /nach unten/oben, nach Hause.

- In:

1. Bij landen met lidwoord (in die Schweiz fahren).

2. Ergens naar binnen gaan (Ins Theater, ins Restaurant)

Grammatik : Nach, zu und in:        

Naar = zu

1. bij personen, ich gehe zum Direktor
2. voor zaaknamen voorafgaand door een bepalend woord. Gehst du zum Bahnhof?
   

Naar = in

in vaste uitdrukkingen, zoals: ins Theater, ins Konzert, ins Kino, ins Schwimmbad, ins Bett gehen, ins Ausland, in die Niederlande fahren

Naar = nach

1. In de combinaties nach Hause kommen, nach Hause gehen, nach links/rechts/oben/unten/vorne/hinten

        nach Norden/Osten/Süden/Westen

2. Bij geografische namen zonder bepalend woord, nach Berlin

3. Indien ' naar ' geen richting uitdrukt: es riecht hier nach Kamille, er sehnt sich nach den Ferien

Nach

• Geografische bestemmingen > nach Berlin, nach Frankreich, nach Harderwijk
  

• Vaste uitdrukkingen > nach Hause, nach links, nach oben
  

• Als het geen vaste richting uitdrukt > es riecht hier nach Kamille, er sehnt sich nach den Ferien
  

In

• Vaste uitdrukkingen met een richting: ins Theater / ins Restaurant/ins Bett / ins Kino / in die Schule gehen, in die Schweiz / in die Niederlande / in die Türkei fahren.
  

Zu

• Naar personen: zum Zahnarzt, zu meiner Oma, zu seinem Onkel, zu den Kindern gehen. Maar: zu Hause sein!
  
• Naar zaaknamen: Zum Bahnhof, zur Schule, zur Post, zum Buchladen gehen und so weiter.
  

Naar het theater gaan .... gehen

1. Nach dem Theater
2. Ins Theater
3. Im Theater
4. In den Theater

Naar huis gaan ....

1. Nach dem Haus gehen
2. Zu Hause gehen
3. Zum Haus gehen
4. Nach Hause gehen

Thuis zijn

1. Zu Hause sein
2. Zu dem Haus sein
3. Thaus sein
4. Bananeneis

Naar Nederland rijden

1. In Nederland fahren
2. In die Niederlande fahren
3. Nach Niederlande fahren
4. Zu den Niederlanden fahren

Naar bed gaan

1. Im Bett gehen
2. Maffen gehen
3. Ins Bett gehen
4. Schlaraffen gehen

Naar het station

1. Nach dem Bahnhof
2. Nach der Bahnhof
3. Zur Bahnhof
4. zum Bahnhof

naar Frankrijk

1. Zu Frankreich
2. nach Frankreich
3. Zur Frankreich
4. Nach Frankenland

Naar de bios gaan

1. Im Kino gehen
2. Nach dem Kino gehen
3. Ins Kino gehen
4. Bratwurst essen

Naar Italië

1. Nach Italië
2. Nach Italy
3. Zu Italien
4. Nach Italien

Oefenen

In classroom vind je linkjes om te oefenen met de werkwoorden.