2.2 en 2.4

Je kunt verschillende redenen hebben om te sparen. Redenen om te sparen noem je ...
Leerdoel 1
A
Spaarredenen
B
Spaarmotivatie
C
Spaarmotieven
D
Reserveer redenen
1 / 38
suivant
Slide 1: Quiz
Dienstverlening en ProductenMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3,4

Cette leçon contient 38 diapositives, avec quiz interactifs.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Je kunt verschillende redenen hebben om te sparen. Redenen om te sparen noem je ...
Leerdoel 1
A
Spaarredenen
B
Spaarmotivatie
C
Spaarmotieven
D
Reserveer redenen

Slide 1 - Quiz

Manon heeft een bijbaantje bij een supermarkt. Het geld dat ze hiermee
verdient, spaart zij om later een scooter te kunnen kopen. Haar moeder
heeft ook geld gespaard. “Je weet nooit waarvoor je het nodig hebt”, zegt
haar moeder.

Van welke twee spaarmotieven is hier sprake?
Leerdoel 1
A
van sparen voor een doel en sparen voor de rente
B
van sparen voor een doel en sparen uit voorzorg
C
van sparen voor de rente en sparen uit voorzorg
D
van sparen voor een doel en sparen voor de rente

Slide 2 - Quiz

Als het rentepercentage tijdens de afgesproken periode hetzelfde blijft, krijg je .....
Leerdoel 2
A
Variabele rente
B
vaste rente
C
Enkelvoudige rente
D
Samengestelde rente

Slide 3 - Quiz

kredieten komen van
Kredieten gaan naar
De betaalde rente van de bank gaat naar

Het spaargeld gaat naar
Het spaargeld komt van
De ontvangen rente van de bank komt van

Slide 4 - Question de remorquage

Juist of onjuist?
Op een spaardeposito krijg je een variabele rente.
Leerdoel 3
A
Juist
B
Onjuist

Slide 5 - Quiz

Wat is een spaarrekening waarop je een groter bedrag voor een bepaalde tijd vast zet?
Leerdoel 3
A
Belegging
B
Obligatie
C
Spaardeposito
D
Hypotheek

Slide 6 - Quiz

Kapitaal € 123.987,- Rente 1,3%
Bereken de rente als het geld 7 maanden op je rekening staat
Leerdoel 4
A
€ 938,73
B
€ 742,48
C
€ 940,23
D
€ 983,37

Slide 7 - Quiz

Kapitaal € 413.960,- Rente 0,3%
Bereken de rente als het geld 355 dagen op je rekening staat
Leerdoel 4
A
€ 1.224,63
B
€ 1.207,85
C
€ 5.234,04
D
€ 1.207,86

Slide 8 - Quiz

Kapitaal € 129.587,- Rente 1,3%
Bereken het eindkapitaal als het geld 7 jaar op je rekening staat
Leerdoel 5
A
€ 141.849,41
B
€ 141.846,94
C
€ 141.379,42
D
€ 141.849,42

Slide 9 - Quiz

Kapitaal € 73.860,- Rente 1,3%
Bereken de rente als het geld 35 jaar op je rekening staat
Leerdoel 5
A
€ 33.606,30
B
€ 42.215,32
C
€ 37.910,81
D
€ 117.569,68

Slide 10 - Quiz

Als je je geld voor langere tijd vast zet om te sparen dan heet dit een
Leerdoel 6
A
desposito
B
posidebo
C
deposito
D
desposibo

Slide 11 - Quiz

Als je je geld voor langere tijd vast zet om te sparen dan krijg je minder rente
Leerdoel 6
A
onjuist
B
juist

Slide 12 - Quiz

Twee vormen van beleggen zijn aandelen en rendement
Leerdoel 7
A
onjuist
B
juist

Slide 13 - Quiz

Aandelen kopen is risicovoller dan obligaties kopen
Leerdoel 7
A
onjuist
B
juist

Slide 14 - Quiz

Het risico van beleggen is
Leerdoel 8
A
dat je geld minder waard kan worden
B
dat je niet over je geld kunt beschikken
C
dat je je geld kwijt kunt raken
D
nihil, er kan weinig gebeuren

Slide 15 - Quiz

Leerdoel 8
Aandeel
Obligatie
rendement is dividend
Rendement is rente
Je koopt een gedeelte van een bedrijf
Je leent geld uit aan een bedrijf of de overheid

Slide 16 - Question de remorquage

Aandelen kopen is minder verstandig als het kopen van obligaties
Leerdoel 9
A
juist
B
onjuist

Slide 17 - Quiz

Het risico van aandelen is dat je al je ingelegde geld kunt kwijtraken.
Leerdoel 9
A
juist
B
onjuist

Slide 18 - Quiz

Rendement is wat je aandeel waard is als je het gaat verkopen
Leerdoel 10
A
juist
B
onjuist

Slide 19 - Quiz

Het rendement op je aandelen is het dividend wat je ontvangen hebt en de koerswinst die je hebt gemaakt
Leerdoel 10
A
juist
B
onjuist

Slide 20 - Quiz

Hoeveel leenmotieven zijn er?
Leerdoel 11
A
3
B
4
C
5
D
2

Slide 21 - Quiz

Mark wil graag een nieuwe telefoon kopen.
Haar moeder
Zijn vader heeft deze maand geld tekort vanwege de aanbetaling van de vakantie.

Van welke twee leenmotieven is hier sprake?
Leerdoel 11
A
van lenen
B
van lenen
C
van lenen
D
van lenen

Slide 22 - Quiz

De kosten van een lening bestaan uit
Leerdoel 12
A
de rente
B
de aflossing

Slide 23 - Quiz

Je leent € 2.000,- en moet 12 maanden € 200,- terug betalen.
Hoeveel zijn de kosten van deze lening?
Leerdoel 12
A
€ 2.400,-
B
€ 2.000,-
C
€ 400,-
D
€ 200,-

Slide 24 - Quiz

Je leent € 67.500,- en moet dit is 36 maanden terug betalen. Je betaald 3% extra aan rente
Leerdoel 13
A
De aflossing is € 1.875,-
B
De aflossing is € 1.931,25
C
De aflossing is € 1.818,75
D
De aflossing is € 2.250,-

Slide 25 - Quiz

De aflossing bestaat uit
Leerdoel 13
A
Deel van de lening die je moet terug betalen
B
Deel van de lening die je moet terug betalen plus de rente
C
De rente die je moet terug betalen

Slide 26 - Quiz

Voor mensen zonder baan is het lastig om geld te lenen
Leerdoel 14
A
juist
B
onjuist
C
daar kun je niets over zeggen

Slide 27 - Quiz

Piet heeft al 2 leningen. Klaas heeft er geen. Wie zal eerder een lening krijgen van de bank als ze bij hetzelfde bedrijf werken en hetzelfde verdienen?
Leerdoel 14
A
Piet
B
bank heeft geen voorkeur
C
Klaas

Slide 28 - Quiz

Als je een nieuwe Tesla wilt kopen dan kun je daar een hypothecaire lening voor afsluiten.
Leerdoel 15
A
juist
B
onjuist

Slide 29 - Quiz

Waarom wordt er bij de aanvraag van een consumptief krediet een BKR-toets gedaan?
Leerdoel 15
A
Om te bekijken of de klant ooit fraude heeft gepleegd of een poging daartoe.
B
Om inzicht te krijgen of de aanvrager al meerdere kredieten heeft lopen.
C
Om te kijken of het legitimatiebewijs van de klant als vermist staat opgegeven
D
Om inzicht te krijgen in het betalingsverleden en om inzicht te krijgen of er al meerdere kredieten lopen van een aanvrager, .

Slide 30 - Quiz

Wat betekent de afkorting BKR?
Leerdoel 16
A
Bureau kredietregistratie
B
Bijzonder Kredietregistratie

Slide 31 - Quiz

Wat doet het BKR?
Leerdoel 16
A
daar houden ze bij of je geld leent en of je ook alles terugbetaalt.
B
daar houden ze bij of je alles terugbetaalt van je lening.
C
daar houden ze alle leningen bij van iedereen in Nederland

Slide 32 - Quiz


Stel: je smartphone die je op afbetaling hebt 
gekocht, laat je na 2 maanden op de grond vallen. 
De telefoon is helemaal stuk. Moet je dan de 
resterende termijnen van je lening doorbetalen?
Leerdoel 17
A
ja
B
nee
C
dat hangt af wat er is afgesproken
D
ja, maar pas nadat de telefoon is gemaakt

Slide 33 - Quiz

Bij welke vorm van consumptief krediet kun je rood staan?
Leerdoel 17
A
Persoonlijke lening
B
Doorlopend krediet
C
Rekening-courantkrediet
D
Koop op afbetaling

Slide 34 - Quiz

Ben wil een nieuwe televisie kopen. Hij ziet een mooie tv en spreekt met de verkoper af dat hij in termijnen gaat betalen.
Van welke kredietvorm maakt Ben gebruik?
Leerdoel 17
A
consumptief krediet
B
doorlopend krediet
C
persoonlijke lening
D
koop op afbetaling

Slide 35 - Quiz

"Je mag op je betaalrekening tot een afgesproken bedrag rood staan (hoogte hangt af van je salaris). Alleen geschikt als je een korte tijd geld tekort komt, de rente is erg hoog."

Dit is de omschrijving van:
Leerdoel 17
A
Een persoonlijke lening
B
Een doorlopend krediet
C
Een salariskrediet
D
Een consumptief krediet

Slide 36 - Quiz

Je wilt iets kopen voor € 586,- de looptijd is 1 jaar en de kredietkosten zijn 3%
Leerdoel 18
A
De kredietkosten zijn € 603,58
B
De maandelijkse aflossing is € 50,30
C
De maandelijkse aflossing is € 48,83
D
De kredietkosten zijn € 17,58

Slide 37 - Quiz

Meneer Kielstra leent € 3.000,-
Hij moet vervolgens 24 x € 150 per maand betalen.
Hoeveel bedragen de krediet kosten?
Leerdoel 18
A
€ 245,-
B
€ 500,-
C
€ 450,-
D
€ 600,-

Slide 38 - Quiz