Spreekvaardigheid thema 'geld' les 1

intro
1 / 14
suivant
Slide 1: Diapositive
inburgeringVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

Cette leçon contient 14 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

intro

Slide 1 - Diapositive

het thema van deze week is 'wonen'





lesplan 
1. instructie/ uitleg
2. oefenen in groepjes/ tweetallen
3. nabespreken (klassikaal) --> proces en product

Slide 2 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Woorden die te maken hebben
met geld.

Slide 3 - Carte mentale

voorkennis activeren
1. instructie
Woorden en
standaardzinnen.


Slide 4 - Diapositive

Als we over wonen praten, gebruiken we bepaalde woorden.

Ken je deze woorden?
beoordelingscriteria spreken A2
1. Adequaatheid: Ik begrijp het antwoord. Er wordt een  antwoord geven op de gestelde vraag.
2. Woordenschat: De gebruikte woorden passen bij de gestelde vraag.
3. Grammatica: Er worden geen fouten gemaakt in de werkwoorden, meervouden en zinsopbouw.
4. Vloeiendheid: Het antwoord komt er vloeiend en makkelijk uit.
5. Samenhang: De voegwoorden, zoals 'maar, omdat, want, en, of' worden correct gebruikt. De verwijswoorden, zoals  'hij, zij, die dat' worden correct gebruikt.
6. Verstaanbaarheid: Het antwoord is verstaanbaar.

* Als punt 1 onvoldoende is, is de score 0!

Slide 5 - Diapositive

Dit zijn de beoordelingscriteria voor spreken.


instructie
Deze les geven we elkaar feedback  op:

1. Adequaatheid: Ik begrijp het antwoord. Er wordt een antwoord geven op de gestelde vraag.
 
2. Woordenschat: De gebruikte woorden passen bij de gestelde vraag.

Slide 6 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

2. oefenen

Slide 7 - Diapositive

Bespreek de vragen klassikaal. Geef beurten en geef feedback zoals afgesproken.
2. oefenen
Waar geef jij elke maand geld aan uit?
Wat zijn je vaste lasten?

Slide 8 - Diapositive

De cursisten gaan samen een huis beschrijven.
Ze noemen steeds om de beurt een zin.
De deelnemer die niets meer weet te zeggen over het huis is af.

Begin met de zin: Jannah woont in Amersfoort.
De deelnemers kunnen van alles zeggen over het huis, zoals:
• Ze woont in een groot huis.
• Het is een mooi huis.
• Het huis heeft vier kamers.
• De keuken is groot.
• Ik vind het een mooi huis.
• Het huis is duur.
• Het huis staat aan de rand van Amersfoort.
• Enzovoort.
2. oefenen
Je komt op straat een vriend(in) tegen. Je vraagt of je geld van hem/haar kunt lenen. Je vertelt hoeveel geld je wil lenen en waarvoor je dat geld wil gebruiken. Voer het gesprek.

Slide 9 - Diapositive

De cursisten vullen de dialoog in tweetallen aan. De cursisten spelen beide rollen.
Ze geven elkaar feedback volgens de afgesproken criteria.
2. oefenen
                                     - Vraag een klasgenoot of hij/zij wel eens geld                         geleend heeft. Van wie en waarvoor?


- Vraag aan een klasgenoot wat                                                              
zijn/haar vaste lasten zijn                                                                    

Slide 10 - Diapositive

De cursisten vullen de dialoog in tweetallen aan. De cursisten spelen beide rollen.
Ze geven elkaar feedback volgens de afgesproken criteria.
2. oefenen
Kijk nog een keer naar de foto.
Bedenk je eigen verhaal.





Slide 11 - Diapositive

De cursisten bedenken in tweetallen een verhaal bij de foto. Ze mogen de vragen gebruiken. 
Ze geven elkaar feedback volgens de afgesproken criteria.
Hoe ging het spreken
vandaag?

Slide 12 - Carte mentale

Cet élément n'a pas d'instructions

3. Hoe ging het?
Het spreken ging vandaag:
- makkelijk
- moeilijk
- saai
- fijn
- gewoon
- ontspannen
- spannend

, omdat.............................


Slide 13 - Diapositive

Als er tijd is kunnen de cursisten hun verhaal delen in de klas.

Daarna evaluatie op proces en product
Wat heb je geleerd?
1. Adequaatheid: Ik begrijp het antwoord. Er wordt een antwoord geven op de gestelde vraag.
2. Woordenschat: De gebruikte woorden passen bij de gestelde vraag.
3. Grammatica: Er worden geen fouten gemaakt in de werkwoorden, meervouden en zinsopbouw.
4. Vloeiendheid: Het antwoord komt er vloeiend en makkelijk uit.
5. Samenhang: De voegwoorden, zoals 'maar, omdat, want, en, of' worden correct gebruikt.
De verwijswoorden, zoals 'hij, zij, die dat' worden correct gebruikt.
6. Verstaanbaarheid: Het antwoord is verstaanbaar.


* Als punt 1 onvoldoende is, is de score 0!

Slide 14 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions