§ 4.5 Grammaire II: Passé composé (être)

Le passé composé

Doel: je kunt iets zeggen in de verleden tijd in het Frans.
1 / 14
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 14 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Le passé composé

Doel: je kunt iets zeggen in de verleden tijd in het Frans.

Slide 1 - Diapositive

Les:

- Uitleg: passé composé met être.
- Nakijken: ex 10, 12 t/m 15.
- Zelfstandig werken.
Huiswerk:

maken § 4.5: ex 16A t/m 16D
leren: apprendre 5

Slide 2 - Diapositive

Wat is de passé composé?
De passé composé is in het Nederlands de voltooide tijd.
Bijvoorbeeld:
Hij heeft gegeten. = Il a mangé.
a = hulpwerkwoord (avoir)
mangé = voltooid deelwoord. 

Slide 3 - Diapositive

Avoir of être als hulpwerkwoord?
In het Frans kun je avoir en être bij de passé composé niet altijd letterlijk vertalen. Ik ben begonnen wordt bijvoorbeeld j'ai commencé.

Je gebruikt être als hulpwerkwoord bij werkwoorden die te maken hebben met: komen, weggaan of blijven. 

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

De passé composé met être:
Als een werkwoord met être vervoegd wordt, moet je het voltooid deelwoord aanpassen aan het onderwerp.

Paul est allé en France.
Marie est allée aux Pays-Bas.
Paul et Jean sont allés en Allemagne.
Marie et Nina sont allées au Portugal.

Slide 6 - Diapositive

Letters die je toe moet voegen aan het voltooid deelwoord bij het hulpwerkwoord être.
enkelvoud
meervoud
mannelijk 
-
s
vrouwelijk
e
es

Slide 7 - Diapositive

Aller (gaan) in de passé composé.
Neem over in je schrift.
je suis allé(e)
tu es allé(e)
il est allé/elle est allée/on est allé(e)(s)

nous sommes allé(e)s
vous êtes allé(e)(s)
Ils sont allés/elles sont allées
timer
2:30

Slide 8 - Diapositive

elles sont................(partir)
Hoe schrijf je: vertrokken?
A
parti
B
partis
C
parties
D
partie

Slide 9 - Quiz

Daisy ___ ___ hier-soir. (sortir)
Hoe schrijf je: is uitgegaan?
A
est sortie
B
es sortie
C
est sortis
D
est sorties

Slide 10 - Quiz

elle est ... .(venir)
Hoe schrijf je: gekomen?
A
venue
B
venu
C
venus
D
venues

Slide 11 - Quiz

hij is gevallen
A
il a tombé
B
il est tombé
C
il a tombe
D
il est tomber

Slide 12 - Quiz

Vous ... ... .(arriver)
Jullie zijn aangekomen.
A
Vous avez arrivé
B
Vous êtes arrivés

Slide 13 - Quiz

Zelfstandig werken:
Noteer je huiswerk in je agenda:

maken § 4.5: ex 16A t/m 16D
leren: apprendre 5

Slide 14 - Diapositive