A2 Passé composé (être)

• Frans
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 2

Le passé composé

Doel: je kunt iets zeggen in de verleden tijd in het Frans.

Wat is de passé composé?

De passé composé is in het Nederlands de voltooid tegenwoordige tijd.

Bijvoorbeeld:

Hij heeft gegeten. = Il a mangé.

a = hulpwerkwoord (avoir)

mangé = voltooid deelwoord. 

Avoir of être als hulpwerkwoord?

In het Frans kun je avoir en être bij de passé composé niet altijd letterlijk vertalen. Ik ben begonnen wordt bijvoorbeeld j'ai commencé.

Je gebruikt être als hulpwerkwoord bij werkwoorden die te maken hebben met: komen, weggaan of blijven. 

aller (allé)          gaan

venir (venu)      komen 

Arriver (arrivé) aankomen

Partir (parti)      vertrekken

Rester (resté)   blijven

Sortir (sorti)     uitgaan

Descendre (descendu)

                   naar beneden gaan

monter (monté) omhoog gaan, instappen

Mourir (mort)   doodgaan

Naître (né)         geboren worden

monter (monté) omhoog gaan, instappen

tomber (tombé) vallen

passer (passé)    langsgaan

retourner (retourné) teruggaan

De passé composé met être:

Als een werkwoord met être vervoegd wordt, moet je het voltooid deelwoord aanpassen aan het onderwerp.

Paul est allé en France.

Marie est allée aux Pays-Bas.

Paul et Jean sont allés en Allemagne.

Marie et Nina sont allées au Portugal.

Letters die je toe moet voegen aan het voltooid deelwoord bij het hulpwerkwoord être.

	enkelvoud	meervoud
mannelijk	-	s
vrouwelijk	e	es

Aller (gaan) in de passé composé.

je suis allé(e)

tu es allé(e)

il est allé/elle est allée/on est allé(e)(s)

nous sommes allé(e)s

vous êtes allé(e)(s)

Ils sont allés/elles sont allées

elles sont................(partir)
Hoe schrijf je: vertrokken?

1. parti
2. partis
3. parties
4. partie

Daisy ___ ___ hier-soir. (sortir)
Hoe schrijf je: is uitgegaan?

1. est sortie
2. es sortie
3. est sortis
4. est sorties

elle est ... .(venir)
Hoe schrijf je: gekomen?

1. venue
2. venu
3. venus
4. venues

hij is gevallen

1. il a tombé
2. il est tombé
3. il a tombe
4. il est tomber

Vous ... ... .(arriver)
Jullie zijn aangekomen.

1. Vous avez arrivé
2. Vous êtes arrivés

Zelfstandig werken:

Faire ex. 16BCD

Leren woorden être huis met vertaling en met voltooid dw.