3: Verbanden, functies, tekststructuren

Vandaag
Signaalwoorden, functiewoorden, functies van een inleiding, tekststructuren
1 / 28
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

Cette leçon contient 28 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Vandaag
Signaalwoorden, functiewoorden, functies van een inleiding, tekststructuren

Slide 1 - Diapositive

Verbanden en relaties tussen zinnen


Belangrijk! Een auteur presenteert zijn tekst niet als losse feitjes. Hij wil graag een samenhangende tekst presenteren.

  • D.m.v. signaalwoorden


  • D.m.v. functiewoorden


  • Functies aan tekstgedeelten toe te wijzen

Slide 2 - Diapositive

Signaalwoorden en functiewoorden
Signaalwoorden
  • Geven een verband aan tussen zinnen of alinea's
  • Zie blz. Nieuw Nederlands
  • Tip: omcirkel ze in de tekst tijdens het lezen --> geeft structuur
Functiewoorden
  • Een tekstgedeelte (een of meer alinea’s) heeft binnen het geheel of een deel van de tekst een bepaalde functie. Die kan worden weergegeven met behulp van functiewoorden als conclusie, oplossing, stelling en verklaring etc. 
  • Op het examen moet je vaak de functie van een tekstgedeelte vaststellen. 
  • Je krijgt dan een rijtje van zo’n tien functiewoorden, in alfabetische volgorde. Jij moet het juiste woord bij enkele aangegeven tekstgedeelten zoeken. 
  • Als het gaat om slechts één tekstgedeelte, wordt de vraag naar functiewoorden vaak als meerkeuzevraag gesteld. Ook in dat geval staan de vier antwoordopties – net als bij alle andere meerkeuzevragen in het examen – in alfabetische volgorde.
  • Zie lijst op de ELO / Nieuw Nederlands!

Slide 3 - Diapositive

Welk tekstverband geeft het woordje 'kortom' aan?
A
Conclusie
B
Karakterisering
C
Samenvatting
D
Tijd

Slide 4 - Quiz

Welk tekstverband geeft de formulering 'te wijten / te danken aan' aan?
A
Doel-middel
B
Oorzaak-gevolg
C
Reden
D
Voorbeeld

Slide 5 - Quiz

En het woordje 'bovendien'?
A
Doel-middel
B
Oorzaak-gevolg
C
Opsomming
D
Tegenstelling

Slide 6 - Quiz

Daarom?
A
Oorzaak-gevolg
B
Reden
C
Samenvatting
D
Conclusie

Slide 7 - Quiz

Hoewel?
A
Opsomming
B
Reden
C
Tegenstelling
D
Voorwaarde

Slide 8 - Quiz

Zoals?
A
Voorwaarde
B
Voorbeeld
C
Tegenstelling
D
Opsomming

Slide 9 - Quiz

Wat is een afweging?
A
Met zorg voor- en nadelen afwegen
B
Een andere mogelijkheid
C
Kant van een zaak van waaruit je iets bekijkt
D
Omstandigheid die invloed op iets uitoefent

Slide 10 - Quiz

En een hypothese?
A
veronderstelling die men als waarheid aanneemt of nog moet bewijzen
B
Feiten uit het verleden met gevolgen voor nu
C
Een opsomming van wat je kunt waarnemen
D
Onroerend goed als onderpand

Slide 11 - Quiz

(Ter) illustratie?
A
Voorbeeld
B
Opvatting
C
Situatiebeschrijving
D
Bewering die je moet gaan bewijzen

Slide 12 - Quiz

Een kanttekening is een kritische opmerking.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 13 - Quiz

Nuanceren betekent beweren of bewijzen dat iets minder belangrijk is, op het betrekkelijke van iets wijzen.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 14 - Quiz

Nuancering 
Een nuancering is een verfijning of een kleine aanpassing van een bewering of stelling.

De schrijver geeft bijvoorbeeld in de voorafgaande alinea zijn mening over iets en formuleert die in de aansluitende alinea iets preciezer of maakt die mening wat minder scherp.

Slide 15 - Diapositive

Ontkrachting is een ander woord voor weerlegging.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 16 - Quiz

Een tegenwerping is
A
Hetzelfde als een tegenstelling
B
Het tegengesteld zijn aan iets
C
Bedenking, bezwaar, tegenargument
D
een paradox

Slide 17 - Quiz

Een voorbehoud is een beperking op wat er gezegd wordt.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 18 - Quiz

Moet ik die lijst met functiewoorden en signaalwoorden uit mijn hoofd leren?

Slide 19 - Diapositive

Nee

Maar, zorg dat je wel de belangrijkste zaken weet te benoemen en dat je functiewoorden uit elkaar kunt houden.


Wat is het verschil tussen:

- weerleggen en tegenwerpen?

- aanvulling en een voorbeeld?

- uitdiepen, uitleggen en uitweiden?

-voorbehoud en voorwaarde?

Slide 20 - Diapositive

Tekststructuren
Zeker in het middenstuk kun je structuren herkennen. Als je een lange tekst snel wil begrijpen, ga je op zoek naar de rode draad / lijn die door de tekst loopt.

Slide 21 - Diapositive

Zaken die je vaak in de inleiding tegenkomt:
  • aanleiding voor de tekst
  • achtergrondinformatie die nodig is om de hoofdzaak van de tekst te snappen
  • anekdote ter verduidelijking
  • deel van de hoofdgedachte
  • interessante aspecten van de hoofdzaak / -gedachte

Slide 22 - Diapositive

Het middenstuk
  • Als je de rode draad herkent in een tekst (tekststructuur), dan herken je sneller de inhoud van de tekst.



Slide 23 - Diapositive

De elf tekststructuren
  1. Algemene uitspraak en voorbeeld
  2. Beweren en bewijzen / tegenargumentatiestructuur
  3. Categoriseren of rubriceren
  4. Karakterisering
  5. Oorzaak - gevolg
  6. Probleemstelling - oplossing / maatregel
  7. Stelling, tegenstelling, compromis
  8. Toen, nu, straks
  9. Verschijnsel - verklaring
  10. Voor en tegen
  11. Vraag en antwoord

Slide 24 - Diapositive

Het slot laat meestal een van de volgende zaken zien:
  • aansporing van de lezer
  • blik op de toekomst
  • conclusie
  • samenvatting
  • uitsmijter

Slide 25 - Diapositive

Aan de slag!
Maak opdracht 7 (blz. 352)
1 en 2

Klaar? Kom een tekst halen om te oefenen
timer
10:00

Slide 26 - Diapositive

Antwoorden opdr. 7 - 1
Alinea 14 zou gelezen kunnen worden als een zelfstandige redenering. Benoem de verschillende onderdelen van deze redenering. Vul daartoe de derde kolom van onderstaand schema verder in. Kies daarbij uit de volgende termen: conclusie, constatering, hypothese, oorzaak, precisering, stelling, tegenwerping, uitwerking, voorbeeld, voorwaarde.
Zin 1
  • Constatering
Zin 2
  • Oorzaak
Zin 3
  • Voorwaarde
Zin 4: tegenwerping
Zin 5
  • Uitwerking
Zin 6
  • Conclusie

5 goed = 4p
4 goed = 3p
3 goed = 2p
2 goed = 1p
1,0 goed = 0p

Slide 27 - Diapositive

Welke functie heeft alinea 15 ten opzichte van het tekstgedeelte dat bestaat uit de alinea’s 13 en 14? (1p)
A
Afweging
B
Samenvatting
C
Voorbeeld
D
Weerlegging

Slide 28 - Quiz