Economie: Kosten, Opbrengsten, Winst en Verzekeren

• Economie
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

Huiswerkcheck

Kosten, opbrengsten, winst, MO, MK, QA, QV, arbeid

Maak de huiswerkcheck zelfstandig.

Hiermee ontdek je welke onderdelen je nog lastig vindt en kun je daar gericht mee gaan oefenen

Bekijk de onderstaande twee formules. Wat is de verkoopprijs?
TO=2q
TK=0,5q+10.000

1. 2
2. 0,5
3. 2q
4. 10.000

Welke uitspraak is juist?

1. Constante kosten zijn constant per eenheid product
2. Constante kosten dalen per eenheid product als de productieomvang daalt
3. Constante kosten dalen per eenheid product als de productieomvang stijgt
4. Constante kosten stijgen per eenheid product als de productieomvang stijgt

Gegeven:
TCK=€25.000
GVK = €10
Bij een productieomvang van 10.000 stuks geldt:

1. GCK = €2,50 TK = €25.010
2. GCK = €2,50 TK = €125.000
3. GCK = €25.000 TK = €25.010
4. GCK = €25.000 TK = €125.000

De verkoopprijs van een product is €5 de gvk is €3. De TCK zijn €5000. De break-even-afzet is:

1. 1000
2. 1667
3. 2500
4. 5000

Constante koten

Variabele kosten

afhankelijk van productieomvang

onafhankelijk van productieomvang

afschrijvingskosten

loonkosten van de directeur

huurkosten

basismateriaalkosten 

Een bedrijf produceert slechts een soort product. Dit product heeft een vaste verkoopprijs en alle geproduceerde producten worden verkocht. Welke uitspraak is juist?

1. Het bedrijf lijdt altijd verlies als de gemiddelde verkoopprijs hoger is dan de gemiddelde variabele kosten
2. Het bedrijf lijdt altijd verlies als de verkoopprijs lager is dan de gemiddelde variabele kosten
3. Het bedrijf maakt altijd winst als de verkoopprijs gelijk is aan de gemiddelde variabele kosten
4. Het bedrijf maakt altijd winst als de verkoopprijs lager is dan de gemiddelde variabele kosten

Een onderneming die naar maximale totale winst streeft, maakt 20.000 producten en heeft dan winst. De totale constante kosten bedragen €250.000 en de variabele kosten zijn €65 per product. Er is nog overcapaciteit. De ondernemer krijgt een eenmalige order en vraagt zich af of hij deze moet aannemen. De klant is bereid om €60 per product te betalen. Zal de ondernemer de extra order aannemen?

1. Ja want de extra opbrengst van de order is groter dan de extra kosten
2. Ja want de extra order levert per product op
3. Nee want de extra order levert verlies op omdat de marginale kosten van de order groter zijn dan de marginale opbrengst
4. Nee de constante kosten worden niet terugverdient

Een ondernemer heeft voor zijn bedrijf de volgende gegevens:
bij welk product stopt hij met produceren als hij maximale winst wilt bereiken?

product	21e	22e	23e	24e	25e	26e
verkoopprijs	475	475	475	475	475	475
mk	365	380	400	430	461	496

1. 23e
2. 24e
3. 25e
4. 26e

Een ondernemer heeft voor zijn bedrijf de volgende gegevens:
met hoeveel neemt zijn TO toe als hij uitbreidt tot en met 26 producten?

product	21e	22e	23e	24e	25e	26e	27e
verkoopprijs	475	475	475	475	475	475	475
mk	350	365	380	400	430	461	496

1. 475
2. kun je niet bereken
3. 2.850
4. 2.375

Bereken de extra winst als de ondernemer uitbreidt van 20 tot en met het 26e product

product	21e	22e	23e	24e	25e	26e	27e
verkoopprijs	475	475	475	475	475	475	475
mk	350	365	380	400	430	461	496

Het consumentensurplus van de consumenten die een bepaald product willen kopen is

1. het verschil tussen de betalingsbereidheid van een consument en de marktprijs
2. het verschil tussen de betalingsbereidheid van alle consumenten en de marktprijs
3. het verschil tussen de betalingsbereidheid van alle kopers en de marktprijs bij elkaar opgeteld
4. de optelling van de betalingsbereidheid van de verschillende consumenten

De vraaglijn is meestal ...... omdat bij een prijsstijging ....... producten worden verkocht. Wat moet er op de puntjes worden ingevuld?

1. stijgend, meer
2. stijgend, minder
3. dalend, meer
4. dalend, minder

Door welke van de volgende veranderingen verschuift de vraaglijn van Coca-Cola niet?

1. Het inkomen van de consumenten stijgt
2. Als de prijs van Pepsi-Cola daalt
3. Als de prijs van Coca-Cola stijgt
4. De behoefte aan cola daalt

De vraaglijn is door een bepaalde gebeurtenis naar links verschoven. De verschuiving kan veroorzaakt zijn door:

1. een stijging van de prijs van het goed
2. een daling van het gezinsinkomen
3. een daling van de grondstofprijzen
4. een verlaging van de inkomensbelasting

Het producentensurplus van een producent is

1. de prijs die de producent ontvangt voor het product
2. de waarde van alle producten die hij kan verkopen
3. de prijs die aan de producent wordt betaald min de prijs die hij minimaal wil ontvangen
4. de waarde van de opofferingskosten van de producent

Als er op een markt de evenwichtsprijs tot stand komt

1. is het consumentensurplus groter dan het producentensurplus
2. is het consumentensurplus kleiner dan het producentensurplus
3. zijn het consumentensurplus en producentensurplus even groot
4. is het totale surplus maximaal

De aanbodlijn is door een bepaalde gebeurtenis naar rechts verschoven. De verschuiving kan veroorzaakt zijn door

1. de komst van nieuwe aanbieders op de markt
2. het faillissement van een aantal aanbieders
3. een stijging van e olieprijs, waardoor het product duurder wordt
4. een stijging van de loonkosten die wordt doorberekend in de prijs

Bereken de evenwichtshoeveelheid:
Qv=-2p+72
Qa=0,5p-3

Bereken de evenwichtsprijs:
Qv=-2p+72
Qa=0,5p-3

Welke stelling is juist?

1. werklozen zijn vragers naar arbeid
2. de vraag naar arbeid is hetzelfde als de werkgelegenheid
3. vacatures en werkgelegenheid vormen samen de vraag naar arbeid
4. alleen bedrijven vragen arbeid

het aanbod van arbeid bestaat uit:

1. mensen in loondienst + zelfstandigen + vacatures
2. Mensen in loondienst + zelfstandigen + werklozen
3. werknemers + zelfstandigen
4. werknemers + werklozen

Twee stellingen:
1. Waneer op een deelmarkt van de arbeidsmarkt de werkgelegenheid stijgt, neemt de werkloosheid op die deelmarkt af.
2. een stijging van het loon zal leiden tot een toename van het aanbod op de arbeidsmarkt

1. 1 is juist, 2 is onjuist
2. 1 is onjuist, 2 is juist
3. beide zijn juist
4. wijde zijn onjuist

twee stellingen:
1. als op een deelmarkt van de arbeidsmarkt het loon boven het evenwichtsloon ligt, zal er meer vraag naar arbeid zijn dan aanbod.
2. als op een deelmarkt van de arbeidsmarkt het loon beneden het evenwichtsloon ligt, zullen een aantal aanbieders geen werk tegen dit loon willen aanvaarden

1. 1 is juist, 2 is onjuist
2. 1 is onjuist, 2 is juist
3. beiden zijn juist
4. beiden zijn onjuist

twee stellingen
1. invoering van het minimumloon heeft alleen zin. als dit minimumloon boven het evenwichtsloon ligt.
2. een kenmerk van de markt van volkomen concurrentie is dat alleen de overheid invloed heft op de hoogte van de prijs

1. 1 is juist, 2 is onjuist
2. 1 is onjuist, 2 is juist
3. beiden zijn juist
4. beiden zijn onjuist

Vul in:

de vraag naar arbeid bestaat uit                           

de vraag naar

en de

werknemers

zelfstandigen

vacatures

werklozen

beroepsbevolking

Bereken de vraag naar arbeid

inwoners tussen 15 -65 jr	tot. werknemers	tot. werklozen	tot. zelfstandigen	tot. vacatures
9.500.000	4.800.000	650.000	510.000	44.000

Bereken participatiegraad

inwoners tussen 15 -65 jr	tot. werknemers	tot. werklozen	tot. zelfstandigen	tot. vacatures
9.500.000	4.800.000	650.000	510.000	44.000

Bereken de omvang van het aanbod van arbeid

inwoners tussen 15 -65 jr	tot. werknemers	tot. werklozen	tot. zelfstandigen	tot. vacatures
9.500.000	4.800.000	650.000	510.000	44.000

hoeveel personen er werkloos zijn bij een jaarloon van €70.000
Qv=-L+100.000
Qa=2L-80.000

Bereken de vraag naar arbeid bij een jaarloon van €70.000
Qv=-L+100.000
Qa=2L-80.000

Zijn er onderdelen die je extra gaat oefenen?

surplus

opstellen formules

MO en MK

ik had alles goed

alles

bereken evenwichtsprijs / hoeveelheid

werkgelegenheid

qa berekenen/tekenen

qv berekenen / tekenen

Moeite met het opstellen van de formules?

- lees hoofdstuk 2 blz 6 t/m 8 nog eens goed door

- definieer de begrippen uit de begrippenlijst

- oefen nog eens met de opgaven 2.3 en 2.9

Moeite met gck, gvk en gtk?

- lees hoofdstuk 2 blz 9 t/m 10 nog eens goed door

- definieer de begrippen uit de begrippenlijst

- oefen nog eens met de opgaven 2.10 en 2.11

Moeite met MO en MK / Maximale winst?

- lees hoofdstuk 2 blz 11 t/m 14 nog eens goed door

- definieer de begrippen uit de begrippenlijst

- oefen nog eens met de opgaven 2.12 en 2.21

Moeite met qv berekenen / tekenen?

oefen met hoofdstuk 4, rekonomie h4

Moeite met qa berekenen / tekenen?

oefen met hoofdstuk 4, rekonomie h4

Moeite met het berekenen van het surplus??

oefen met hoofdstuk 4 4.7 en 4.11

moeite met verschuivingen met de lijnen?

lezen blz 35 (maken 4.8, 4.9), blz 39 (maken 4.12, 4.13, 4.16 t/m 4.20)

Moeite met het berekenen van het marktevenwicht

rekonomie h4, vervoer 4.14 t/m 4.20

Moeite met arbeid?

oefen nog met heel hoofdstuk 5