3VWO mod. hulpww in vt+betekenis

1 / 53
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 53 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

In deze LessonUp wordt Grammatik C van Kapitel 4 + 5 uitgelegd.
 
Aan het einde van de les weet je van de behandelde werkwoorden:
 
* Wat ze betekenen
* Hoe ze in de verleden tijd vervoegd worden
* Wanneer je ze gebruikt 

Slide 2 - Diapositive

Wat zijn Modalverben?


Modalverben = modale werkwoorden


Gebruik je een modaal werkwoord in een zin, dan komt er meestal nog een heel werkwoord (infinitief) bij. 


Slide 3 - Diapositive

Voorbeelden

Modaal werkwoord = geel, heel werkwoord erbij = rood


  • Wij kunnen een ijsje kopen.
  • Jullie mogen in de zee zwemmen.
  • Zij zouden graag de menukaart willen zien.
  • Wij lusten pizza. 

Slide 4 - Diapositive

Wat is het Modalverb in deze zin?
"Wij kunnen morgen niet naar school."

Slide 5 - Question ouverte

Wat is het Modalverb in deze zin?
"Zij mogen geen snoep eten."

Slide 6 - Question ouverte

LET OP: 
De volgende slides zijn herhaling van 
Grammatik C van Kapitel 4! 
Daarna kijken we naar Grammatik C van Kapitel 5. 

Slide 7 - Diapositive


Bij Grammatik C van hoofdstuk 4 heb je al van een paar modale werkwoorden de verledentijdsvormen (Präteritum/Partizip) geleerd ... 

Slide 8 - Diapositive

Het gaat om de volgende werkwoorden:

  • können
  • dürfen
  • mögen

Maar wat betekenen deze werkwoorden ook alweer? 

Slide 9 - Diapositive

Ich konnte die Hausaufgaben machen.

Slide 10 - Diapositive

Was bedeutet (betekent) das Verb
können?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten

Slide 11 - Quiz

Vertaal de zin:
"Ich konnte die Hausaufgaben machen."

Slide 12 - Question ouverte

Lisa mochte als Kind Äpfel sehr gerne.

Slide 13 - Diapositive

Was bedeutet (betekent) das Verb
mögen?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten

Slide 14 - Quiz

Vertaal de zin:
"Lisa mochte als Kind Äpfel sehr gerne."

Slide 15 - Question ouverte

Der Hund durfte hier reingehen.

Slide 16 - Diapositive

Was bedeutet (betekent) das Verb
dürfen?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten

Slide 17 - Quiz

Vertaal de zin:
"Der Hund durfte hier reingehen."

Slide 18 - Question ouverte

Bestudeer bovenstaande vervoegingen.

Slide 19 - Diapositive

Wat valt je op? (2x)
Hint: Kijk naar de enkelvoudsvormen!

Slide 20 - Question ouverte

Dit was de herhaling van Kap. 4


--> Dan nu door naar de andere modale werkwoorden, die in Kapitel 5 aan bod komen! 

Slide 21 - Diapositive

Het gaat om de werkwoorden: 
  • wollen
  • wissen
  • müssen
  • sollen

Herleid de betekenis aan de hand van de zinnen op de volgende slides -->

Slide 22 - Diapositive

Paul wollte zu Lisa gehen.

Slide 23 - Diapositive

Was bedeutet (betekent) das Verb
wollen?
A
moeten
B
weten
C
kunnen
D
willen

Slide 24 - Quiz

Vertaal de zin:
"Paul wollte zu Lisa gehen."

Slide 25 - Question ouverte

Die Schüler wussten die Antwort.

Slide 26 - Diapositive

Was bedeutet (betekent) das Verb
wissen?
A
moeten
B
mogen
C
weten
D
zou graag willen

Slide 27 - Quiz

Vertaal de zin:
"Die Schüler wussten die Antwort."

Slide 28 - Question ouverte

Pia musste dringend zur Toilette.

Slide 29 - Diapositive

Was bedeutet (betekent) das Verb
müssen?
A
moeten
B
weten
C
kunnen
D
willen

Slide 30 - Quiz

Vertaal de zin:
"Pia musste dringend zur Toilette."

Slide 31 - Question ouverte

"Du solltest deine Zähne putzen!"

Slide 32 - Diapositive

Was bedeutet (betekent) das Verb
sollen?
A
weten
B
moeten
C
kunnen
D
willen

Slide 33 - Quiz

Vertaal de zin:
"Du solltest deine Zähen putzen!"

Slide 34 - Question ouverte

Als het goed is, heb je 'müssen' en 'sollen' beide als 'moeten' vertaald. Maar wat is het verschil? 

Kijk nu nog eens goed naar de twee plaatjes... 

Slide 35 - Diapositive

Slide 36 - Diapositive

Wat denk jij: Wat is het verschil in betekenis tussen 'müssen' en 'sollen'?

Slide 37 - Question ouverte

Bestudeer de vervoegingen.

Slide 38 - Diapositive

Opvallend is: 
1. De stamklinker verandert alleen bij het werkwoord wissen. Bij sollen en wollen blijft hij hetzelfde, bij müssen verdwijnt de Umlaut.
2. De ich- en er/sie/es/man-vorm zijn wél altijd hetzelfde 

Slide 39 - Diapositive

Dan nu nog even oefenen... 
Op de volgende slide zie je zinnen en werkwoordsvormen. 
Sleep de juiste werkwoordsvorm naar de juiste zin! 

Slide 40 - Diapositive

1. Kinder ____ oft (vaak) keine Gemüse
2. Der Mann ___ ein Buch kaufen.
3. Ich ___ die Antwort nicht.
4. Wir ___ das Hotel nicht finden.
5. "Du ___ dein Zimmer aufräumen!"
6. Man ___ hier nicht rauchen. 
7. Alle Menschen ___ zu Hause bleiben. 
wusste
solltest
mochten
durfte
wollte
konnten
mussten

Slide 41 - Question de remorquage

Vertaal in de volgende slides de zinnen van het Nederlands naar het Duits (de meesten woorden komen ook uit Kapitel 5). 

Slide 42 - Diapositive

Wij konden de keuze niet begrijpen.

Slide 43 - Question ouverte

Mocht jij deze partij kiezen?

Slide 44 - Question ouverte

Als kind lustte Paul geen vlees.

Slide 45 - Question ouverte

Ik moest in Essen in het Duits praten.

Slide 46 - Question ouverte

"Jullie moesten je verantwoordelijkheid nemen!"

Slide 47 - Question ouverte

Wist U niet hoe de bondskanselier (v) van Duitsland heet?

Slide 48 - Question ouverte

Zij wilden een demonstratie organiseren.

Slide 49 - Question ouverte

Samengevat:
Bij Grammatik C van Kapitel 5 leer je de verledentijdsvormen van de volgende werkwoorden:
 
  • wollen
  • wissen
  • müssen
  • sollen

Slide 50 - Diapositive

Samengevat:
Je weet nu ... de betekenis:
 
  • wollen = willen
  • wissen = weten
  • müssen = moeten
  • sollen = moeten 

Slide 51 - Diapositive

Samengevat:
Je weet nu ... het betekenisverschil tussen müssen en sollen:
 
  • müssen = moeten (noodzaak)
  • sollen = moeten (wil van iemand anders)

Slide 52 - Diapositive

Samengevat:
Je kent nu ... de vervoeging van deze werkwoorden:
 

Slide 53 - Diapositive