3m woordsoorten (flex)

woordsoorten 
1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive
nederMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 120 min

Éléments de cette leçon

woordsoorten 

Slide 1 - Diapositive

Deze woordsoorten ken je al:
werkwoord, lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel 

Slide 2 - Diapositive


Welk woord is een werkwoord?
A
mooi
B
vertelt
C
een
D
verhaal

Slide 3 - Quiz


Welk woord is een bijvoeglijk naamwoord?
A
mooi
B
verteld
C
een
D
verhaal

Slide 4 - Quiz


Welk woord is een zelfstandig naamwoord?
A
mooi
B
verteld
C
een
D
verhaal

Slide 5 - Quiz


Welk woord is een lidwoord?
A
mooi
B
verteld
C
een
D
verhaal

Slide 6 - Quiz

Lesdoel:

Aan het einde van de les kan je volgende woordsoorten benoemen:

persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, betrekkelijk voornaamwoord, vragend voornaamwoord en aanwijzend voornaamwoord
.



Slide 7 - Diapositive

Persoonlijke
voornaamwoorden

pers.vnw. verwijzen altijd naar personen en komen zelfstandig voor.


Voorbeelden:

  • Hij gaf me dat boekje.
  • Zij gaven ons dat boekje.
  • k herinner me dat ineens.
  • Jaap en Ina hebben de auto naast het huis geparkeerd

        ->Zij hebben hem naast het huis geparkeerd.


























Enkelvoud



Meervoud



Ik, me, mij



Wij, ons, we



Jij, je, jou, u



Jullie, u



Hij, hem, ‘m, zij, ze, haar (d’r), het, ‘t



Zij, ze, hen, hun







Slide 8 - Diapositive

Bezittelijk voornaamwoord

Bez.vnw. geven altijd een bezit aan. Ze staan gewoonlijk voor een zelfstandig naamwoord.


Voorbeelden:

  • Zijn zoon speelt in haar team.
  • Die gele fiets is de jouwe.
  • Zijn jas hangt nog aan jouw stoel.
  • Uw reispapieren liggen klaar op mijn tafel.
  • Als je fiets kapot is, neem dan de mijne maar

Slide 9 - Diapositive

Aanwijzend
voornaamwoord
Aanwijzend
voornaamwoord


Aanwijzende
voornaamwoorden wijzen, soms
nadrukkelijk, personen en zaken. De aanwijzende voornaamwoorden zijn: die,
deze, dat, dit, zo’n, zulk(e), hetzelfde, dezelfde, diezelfde, datzelfde, zelf,
dusdanige, zodanige
en dergelijke.





Voorbeelden:



  • Pieter droeg dezelfde / zo’n stropdas als Bernhard
  • Zulke / Die schoenen heb ik ook!
  • Heb jij dit / dat boek ook gelezen?
  • Deze / die jongen heeft dat gedaan, mevrouw.

Slide 10 - Diapositive

Betrekkelijk voornaamwoord

Betr.vnw. verwijzen naar personen of zaken die al eerder in de zin genoemd zijn.

De betrekkelijk voornaamwoorden zijn: die, dat, wie, wat, welke en hetgeen.


Voorbeelden:

  • De fiets die daar staat, kost meer dan vijfhonderd euro.
  • Hebjij het boek dat daar ligt, ook gelezen?
  • De mensen met wie wij op vakantie zijn geweest, zijn vrienden van mijn ouders.
  • Alles wat ik vandaag leer, ben ik morgen weer vergeten.




Slide 11 - Diapositive

vragende
voornaamwoorden

vr.vnw. vragen je naar personen, begrippen of
dingen. Vaak staan deze woorden aan het begin van de zin. De vragende
voornaamwoorden zijn:
wie, wat, welke, wat voor, wat voor een en wiens.


Voorbeelden:

Wie geeft hem dat?
Welke tas is van jou?
Wat voor merk fiets heb jij gekocht?

Slide 12 - Diapositive

Aantekening!

Aanwijzende voornaamwoorden (wijzen iets aan dat verderop in de zin staat)

-> die, deze, dit, dat, zo’n, zulke, dergelijke

Betrekkelijke voornaamwoorden (verwijzen naar iets dat eerder in de zin genoemd is)

-> die, dat, wie, wat, welke en hetgeen.

Persoonlijke voornaamwoorden (verwijzen naar personen zonder ze bij naam te noemen)

-> ik, me, jou, u, wij, jullie, enz.

Bezittelijke voornaamwoorden (geven een bezit aan)

-> mijn, uw, jouw(e), zijn, haar, hun

Vragende voornaamwoorden (vragen naar personen, zaken of dingen)

 -> wie, wat, welk(e), wat voor, wat voor een

Slide 13 - Diapositive

Welk aanwijzend voornaamwoord past op de puntjes?

... meisje droeg een leuk zomerjurkje.
A
het
B
dat
C
die
D
deze

Slide 14 - Quiz

Welk aanwijzend voornaamwoord past op de puntjes?

Heb jij ... cadeautjes nog gezien?
A
het
B
die
C
dit
D
zo'n

Slide 15 - Quiz

Welk bezittelijk voornaamwoord past op de puntjes?

... zoon speelt in haar team.
A
De
B
Die
C
Zijn
D
Deze

Slide 16 - Quiz

Welk bezittelijk voornaamwoord past op de puntjes?

Uw reispapieren liggen klaar op ... tafel.

A
de
B
die
C
deze
D
mijn

Slide 17 - Quiz

Welk vragend voornaamwoord past op de puntjes?

... tas is van jou?

A
Wie
B
De
C
Deze
D
Welke

Slide 18 - Quiz

Welk betrekkelijk voornaamwoord past op de puntjes?

Heb jij het boek ... daar ligt, ook gelezen?


A
dat
B
wat
C
die

Slide 19 - Quiz

Welk betrekkelijk voornaamwoord past op de puntjes?

Alles ... ik vandaag leer, ben ik morgen weer vergeten.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 20 - Quiz

Welk persoonlijk voornaamwoord past op de puntjes?

Zij gaven ... dat boekje.

A
onze
B
ons
C
hij
D
zij

Slide 21 - Quiz

Maak de volgende zin:

LW - ZN - WW.

Slide 22 - Question ouverte

Maak de volgende zin:

LW - BN - ZN - WW.

Slide 23 - Question ouverte

Maak de volgende zin:

LW - BN - ZN - WW - VZ - ZN.

Slide 24 - Question ouverte

Maak de volgende zin:

PERS.VNW. - WW - VZ - ZN.

Slide 25 - Question ouverte

Maak de volgende zin:

WW - PERS.VNW. - BW - VZ - ZN?

Slide 26 - Question ouverte

Maak de volgende zin:

VR.VNW. - ZN - WW - BW - WW?

Slide 27 - Question ouverte

Maak de volgende zin:

AANW.VNW. - ZN - WW - BW - VZ - PERS.VNW. - WW.

Slide 28 - Question ouverte

Maak de volgende zin:

WW - PERS.VNW. - TW - ZN?

Slide 29 - Question ouverte

Maak de volgende zin:

BEZ.VNW. - ZN - WW - VZ - LW - ZN.

Slide 30 - Question ouverte

Maak de volgende zin:

WW- PERS.VMW. - LW - ZN - BETR.VNW. - PERS. VNW. - WW - WW?

Slide 31 - Question ouverte

pers.vnw.
bez.vnw.
aanw.vnw.
vr.vnw.
betr.vnw.
je, haar, hij, zij
ik, me, ons
onze, uw, jouw
haar, zijn, mijn
wie, wat, welke
wat voor een
dat, die, zo'n, zulke
wat, dat, die, dit

Slide 32 - Question de remorquage

Welke woordsoort beheers je nog niet volledig?

Slide 33 - Question ouverte

Lesdoel:

Aan het einde van de les kan je volgende woordsoorten benoemen:

persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, betrekkelijk voornaamwoord, vragend voornaamwoord en aanwijzend voornaamwoord
.



Slide 34 - Diapositive

Heb je het lesdoel behaald?
A
ja
B
nee

Slide 35 - Quiz

voorbereiding op toets

Vraag 9 t/m 12, 16 t/m 18 op blz. 194
vraag 6 t/m 9, 13 t/m 15 op blz. 232
timer
10:00

Slide 36 - Diapositive