Ontleden klas 4D/E Ooostwende

Ontleden (net als in het Nederlands)
Ich habe meiner Mutter eine Zeitung gekauft

[onderwerp]   [meew. vw]      [lijdend vw]
         1e                            3e                           4e
1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 4

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Ontleden (net als in het Nederlands)
Ich habe meiner Mutter eine Zeitung gekauft

[onderwerp]   [meew. vw]      [lijdend vw]
         1e                            3e                           4e

Slide 1 - Diapositive

Heute
  • Herhaling ontleden 1e, 3e en 4e naamval
  • Herhaling voorzetsels 3e naamval 
                Lernziele dieser Unterrichtsstunde:

1. Je weet hoe je het stappenplan naamvallen moet gebruiken.
2. Je kunt zinnen in het Duits ontleden.

3. Je kent de woorden van de DER-EIN groep
4. Je kent de bezittelijke voornaamwoorden die dezelfde uitgangen hebben als de EIN-groep.

Slide 2 - Diapositive

Ontleden ja/nee?
Om te bepalen welke naamval je voor een zinsdeel moet gebruiken, kun je enkele stappen zetten:

stap 1: Zoek naar een voorzetsel in het zinsdeel. 
stap 2:  Als er geen voorzetsel is, ontleed je de zin naar onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.

Slide 3 - Diapositive

welke naamval pas je toe bij het 'onderwerp'?
A
1e
B
4e
C
2e
D
3e

Slide 4 - Quiz

welke naamval pas je toe bij het 'meewerkend voorwerp'?
A
1e
B
4e
C
2e
D
3e

Slide 5 - Quiz

welke naamval pas je toe bij het 'lijdend voorwerp'?
A
1e
B
4e
C
2e
D
3e

Slide 6 - Quiz

Doe altijd hetzelfde!
Staat er een voorzetsel?
Ja --> kies dan meteen de juiste naamval 
nee --> ga ontleden en kies op die manier de juiste naamval

Slide 7 - Diapositive

Kurz üben...

Slide 8 - Diapositive

welke woorden horen bij de:
ein- Gruppe
A
dein-
B
mein-
C
unser-
D
welch-

Slide 9 - Quiz

welke woorden horen bij de:
ein- Gruppe
A
euer-
B
dies-
C
Ihr-
D
ihr-

Slide 10 - Quiz

Ich habe (u) in der Stadt gesehen.
A
sie
B
Sie
C
ihnen
D
Ihnen

Slide 11 - Quiz

Kannst (jij) (mij) dieses Buch mal geben bitte?
A
du/mich
B
er/mir
C
du/mir
D
du/ihm

Slide 12 - Quiz

Onzijdig woord der-Gruppe in de vierde naamval
A
der
B
das
C
die
D
dem

Slide 13 - Quiz

Vrouwelijk woord der-Gruppe wordt in de derde naamval
A
die
B
der
C
dem
D
den

Slide 14 - Quiz

Ihr.. Mutter hat ein.. Möbelgeschäft (o).
Wat zijn de juiste uitgangen?
A
ihre/ein
B
ihr/eine
C
Ihre/ein
D
Ihre/eine

Slide 15 - Quiz

Mein Freund ist böse.
Welke naamval is "Mein Freund"?
A
1e
B
3e
C
4e
D
2e

Slide 16 - Quiz

Hans war früher mein…. Schulfreund.
A
mein
B
meinen
C
meiner
D
meine

Slide 17 - Quiz

D…. Mädchen (o) dort ist mein…. beste Freundin.
A
Das/mein
B
Das/meine
C
Das/meiner
D
Das/meinen

Slide 18 - Quiz

Mein…. Opa schenkte mir ein…. Teddybär (m).
A
Mein/ein
B
Mein/einen
C
Mein/einer
D
Mein/eine

Slide 19 - Quiz

Welke naamval?
voorzetsel / ontleden
Ich fahre mit (de) ____________ Straßenbahn.
A
1e naamval (onderwerp)
B
3e naamval (meewerkend voorwerp of voorzetsel)
C
4e naamval (lijdend voorwerp of voorzetsel)
D
Geen van de drie

Slide 20 - Quiz

Wat is in deze zin het meewerkend voorwerp?
Der Mann schreibt seinen Eltern einen Brief
A
Der Mann
B
seinen Eltern
C
schreibt
D
einen Brief

Slide 21 - Quiz

Wat is in deze zin het onderwerp?
Der Mann schreibt seinen Eltern einen Brief
A
Der Mann
B
seinen Eltern
C
schreibt
D
einen Brief

Slide 22 - Quiz

Wat is in deze zin het lijdend voorwerp?
Der Mann schreibt seinen Eltern einen Brief
A
Der Mann
B
seinen Eltern
C
schreibt
D
einen Brief

Slide 23 - Quiz

Wir schreiben sein…..… Nachbarin (v) ein…..… langen Brief (m).
antwoord-spatie-antwoord

Slide 24 - Question ouverte

D…… Mutter gibt ihr……. Kinder….. ein……. gesunden Apfel (m).
antw-sp-antw-sp-antw-sp-antw

Slide 25 - Question ouverte

Mein……. Bruder kaufte sein……. Freundin ein…… Ring (m).
ant-sp-ant-sp-ant

Slide 26 - Question ouverte