Jaar 1 en 2 werkwoordspelling (PV TT en VT)

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 2

Nederlands

Werkwoordspelling tegenwoordige tijd en verleden tijd

Hoe goed ben je al?

10 vragen

8 goed = zelfstandig verder werken

7 of minder goed = uitleg volgen

De rechter zal bepalen of deze dief in de gevangenis ______.

1. beland
2. belant
3. belandt

De slager _____ zich in zijn duim.

1. sneed
2. sneet
3. sneedt

Hij ______ ook zijn wijsvinger.

1. verwonde
2. verwondde

Zijn wenkbrauw ______hevig na die botsing.

1. bloede
2. bloedde

Een verpleegkundige _______ ons voor op een lange wachttijd.

1. bereide
2. bereidde

De slager _____ veel pijn.

1. leed
2. leet
3. leedt

Wie pijn ___, moet rustig blijven.

1. lijd
2. leidt
3. lijdt
4. leid

Ik vertrouw erop dat de wond snel herstel_.

1. d
2. t
3. dt

Starttaal online 2F

Taalverzorging: werkwoordspelling tt en vt
Allebei 1 oefening

Klaar? Woordenschat betekenissen en woordenschat contextzinnen

Persoonsvorm in vt

1. Wat is het hele werkwoord?
2. Haal -en van het werkwoord af
   
3. De laatste medeklinker die overblijft zoek je op in ‘t ex-fokschaap
   
4. Staat de medeklinker wel in ‘t ex-fokschaap? ik- vorm+ te(n)
   
5. Staat de medeklinker niet in ‘t ex-fokschaap? ik-vorm+ de(n)

Voor zijn werk ... (verhuizen) Erik van Den Haag naar Den Bosch

PERSOONSVORM TT

• ik-vorm
  

ik

• ik- vorm+ t
  

hij/ zij / het

• hele werkwoord
  

zij/ jullie/ wij

PERSOONSVORM VT

• Wat is het hele werkwoord?
  
• Haal -en van het werkwoord af
  
• De laatste medeklinker die overblijft zoek je op in ‘t ex-fokschaap
  
• Staat de medeklinker wel in ‘t ex-fokschaap? ik- vorm+ te(n)
• Staat de medeklinker niet in ‘t ex-fokschaap? ik-vorm+ de(n)