Unit 2 recap 2TH

• Engels
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 2

Recap: Unit 2

Vocabulary

Vertaal de woorden en zinnen naar het Nederlands.

vertaal: feature

vertaal: rectangular

vertaal: bend

vertaal: itinerary

vertaal: pedestrian

vertaal: to beat

vertaal: admission

vertaal: pastime

vertaal: Waar moet ik uitstappen?

vertaal: He's keen on history.

Vocabulary

Vertaal de woorden en zinnen naar het Engels.

vertaal: jaarlijks

vertaal: lui

vertaal: recept

vertaal: verkeersbord

vertaal: bestemming

vertaal: dienstregeling

vertaal: vierkant

vertaal: dik

vertaal: Ik ben niet erg gek op museums.

Comparative 

Trappen van vergelijking 

Zij is lang. 

Hij is langer dan ik. 

Wij zijn het langst. 

Korte woorden (1 lettergreep)

+ er 

+ est 

dark - darker - darkest 

young - younger - youngest 

big - bigger - biggest 

 

Lange woorden (3 lettergrepen of meer)

 + more 

+ most 

beautiful - more beautiful - most beautiful 

interesting - more interesting - most interesting

Uitzonderingen

good - better - best 

bad - worse - worst 

Your jacket is ................. than mine.
(soft)

1. more soft
2. softer

The dog looks ................. than the cat. (happy)

1. more happy
2. happier

That house is the ....................... house in the street.
(big)

1. biggest
2. most big
3. bigest

She is the .................... girl I know.
(beautiful)

1. most beautiful
2. beautifulest

He is the ........................ person in the class.
(nice)

1. tiny
2. most tiny
3. tiniest
4. tinyest

VV Katwijk is good, but Willem II is ...........................
(good)

1. better
2. the best

past simple 

Wat is de verleden tijd van schrijven?

1. write
2. wroted
3. wrote
4. writed

Maak deze zin verleden tijd:
I write him a letter.

Wat is de past simple van to say?

1. sayed
2. says
3. sais
4. to said

Wat is de verleden tijd van know?

1. knew
2. knowed
3. know
4. knewed

Zet deze zin in de verleden tijd.
I know the answer to that question.

Relative pronouns

- Om te verwijzen naar mensen gebruik je who

- Om te verwijzen naar dieren/dingen gebruik je which

- Soms mag (niet moet) je ipv who of which ook that gebruiken. (Alléén als je de bijzin niet kunt weglaten omdat de zin anders onduidelijk wordt. In deze zinnen staat geen komma.

- Whose (+ woord) geeft aan van wie iets is of waar iets bij hoort

Relative pronouns
We loved our hotel, (...) was on the seafront (dat)

Relative pronouns
Is that the man (...) gave you a compliment?

Relative pronouns
This is my sister, (...) shares a room with me. (die)

Relative pronouns
There was a boy (...) name was Jim. (wiens)

Relative pronouns
I liked that cat, (...) kept on purring.

That's it

Study for the test on your own!

. study go

.study box Unit 2

Past simple

Verleden tijd

ww+ed

I play hockey. - I played hockey.

I bring my books. - I brought my books.

Past simple

Verleden tijd - vragen

Did + persoon/ding +ww

I play hockey. - Did I play hockey?

I bring my books. - Did I bring my books?

Past simple

Verleden tijd - ontkennend

Did not + ww

I play hockey. - I did not play hockey?

I bring my books. - I did not bring my books?

Past simple

Verleden tijd van am/are/is

Was / were

I am happy. -  I was happy./Was I happy?/I was not happy.

They are happy. - They were happy./Were they happy?/They were not happy

Do you know who won the match? – No, I ........................... (watch) TV last night.

1. watched
2. have not watched
3. did not watch
4. did not watched

Past simple was/were
? ........................... your soup too hot?

Past simple
We .............................. (like) the movie we watched yesterday.