Thema 4, week 1 Les 4 verleden tijd

Een werkwoord = een doewoord
Een werkwoord is een doewoord. 
1 / 37
suivant
Slide 1: Diapositive
TaalBasisschoolGroep 5

Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Een werkwoord = een doewoord
Een werkwoord is een doewoord. 

Slide 1 - Diapositive

Wat is het werkwoord in de volgende zin?

"Ik kocht gisteren een nieuwe broek."
A
Ik
B
Kocht
C
Gisteren
D
Broek

Slide 2 - Quiz

Wat is het werkwoord in de volgende zin?

"Wij gaan morgen op reis."
A
Wij
B
Gaan
C
Morgen
D
Reis

Slide 3 - Quiz

tegenwoordige tijd


Als het werkwoord in de tegenwoordige tijd staat,

zijn er maar drie mogelijkheden

Slide 4 - Diapositive

Tegenwoordige tijd
1. Ik: Ik-vorm (aangepaste stam)
2.Ander: Ik-vorm + t
3.Wij: Hele werkwoord


Bekijk de regels en leer goed wanneer je welke vorm gebruikt!
Vormen

Slide 5 - Diapositive

1. Ik-vorm

Enkelvoud ik-vorm of jij erachter:

schrijf alleen de stam


ik loop

ik fiets

ik praat

ik vind

loop jij

fiets jij

praat jij

vind jij

Slide 6 - Diapositive

2. hij-vorm

Enkelvoud andere vormen:

schrijf de ik-vorm + t




jij loopt

hij fietst

zij praat

Fred vindt

Slide 7 - Diapositive

3. HELE WERKWOORD

Meervoud:

schrijf het hele werkwoord


wij lopen

zij fietsen

jullie praten

Fred en Laurien vinden

Slide 8 - Diapositive

WERKWOORD: HOLLEN

Ik ... naar huis.
A
hol
B
holt
C
hollen

Slide 9 - Quiz

WERKWOORD: VINDEN

Hij ... een schat.
A
vind
B
vindt
C
vinden

Slide 10 - Quiz

Slide 11 - Diapositive

WEET JE NOG!
DE TEGENWOORDIGE TIJD.
werkwoord: LEZEN

 

Ik-vorm
ik ......
hij-vorm
ik-vorm + t
hij .....
wij vorm
hele werkwoord
wij .....

Slide 12 - Diapositive

WEET JE NOG!
DE TEGENWOORDIGE TIJD.
werkwoord: KOMEN

 

Ik-vorm
ik ......
hij-vorm
ik-vorm + t
hij .....
wij vorm
hele werkwoord
wij .....

Slide 13 - Diapositive

TT (tegenwoordige tijd)
Het gebeurt nu,  ik ben nu iets aan het doen.
Ik loop (nu) naar huis.

Het gebeurt in de toekomst.
Morgen, overmorgen, volgende maand, volgend jaar.
Ik loop (morgen) naar huis)

Slide 14 - Diapositive

lesdoel
Ik weet wat de verleden tijd is en kan de verleden tijd herkennen in een zin..

Slide 15 - Diapositive

VT (verleden tijd)
HET IS IN HET VERLEDEN GEBEURT


Kort geleden
gisteren
een minuut geleden
een uur  geleden
een maand geleden
Lang geleden
vorig jaar
10 jaar geleden
vorige eeuw
in de prehistorie

Kunnen wij voorbeelden verzinnen

Slide 16 - Diapositive

Wat valt je op?
  • Wat doe jij morgen?
  • Wat deed jij gisteren?

Slide 17 - Diapositive

TT (tegenwoordige tijd)
en VT (verleden tijd)
tegenwoordige tijd

Ik ... nu naar school

Morgen speelt hij bij mij.

verleden tijd

Ik liep gisteren naar school

Vorige week speelde hij mij mij.

Slide 18 - Diapositive

Tegenwoordige en verleden tijd
Alles wat er nu gebeurt, noemen we de tegenwoordige tijd. 
Alles wat er al is gebeurd, noemen we dus de verleden tijd. 

.
Als je de tijd in de zin verandert, verandert het werkwoord in de zin

Slide 19 - Diapositive

voorbeeld
tegenwoordige tijd
Vandaag speel ik met Anne.

verleden tijd
Gisteren speelde ik met Anne.

Slide 20 - Diapositive

voorbeeld
tegenwoordige tijd
Vandaag kook ik.

verleden tijd
Gisteren kookte ik.

Slide 21 - Diapositive

voorbeeld
tegenwoordige tijd
Vandaag zoek ik een schat.

verleden tijd
Gisteren zocht ik een schat.

Slide 22 - Diapositive

let goed op
Ik speel - ik speelde
Wij spelen - wij speelden

Ik bak - ik bakte
Wij bakken - wij bakten

Ik zoek - ik zocht
Wij zoeken - wij zochten


In de verleden tijd komt er de(n) achter
In de verleden tijd komt er te(n) achter
In de verleden tijd verandert de klank

Slide 23 - Diapositive

zwakke werkwoorden

ik werk - ik werkte
ik gooi - ik gooide
ik pak - ik pakte
ik fiets - ik fietste
ik brand - ik brandde

sterke werkwoorden

ik eet - ik at
ik rijd - ik reed
ik vlieg - ik vloog
ik vang - ik ving
ik ga - ik ging
ik lees - ik las

Slide 24 - Diapositive

Welke zin staat in de verleden tijd?
A
Hij gaf mij pillen.
B
Hij geeft mij pillen.

Slide 25 - Quiz

Welke zin staat in de verleden tijd?
A
Ik loop naar huis.
B
Ik liep naar huis.

Slide 26 - Quiz

1. Vroeger had niemand een computer.
2. Nu heeft iedereen een computer.

Welke zin staat in de tegenwoordige tijd?
A
1
B
2
C
1 en 2
D
Geen van beide

Slide 27 - Quiz

Samen oefenen
Wat is het werkwoord in de volgende zinnen?
Staat deze in de tegenwoordige tijd of in de verleden tijd?

  • Morgen lopen we naar het zwembad. 
  • De hond snuffelt aan het bot. 
  • Vorig jaar ging ik op vakantie naar Frankrijk. 

Slide 28 - Diapositive

Tegenwoordige tijd

Wij luisteren
- ik luister
Wij eten
- ik eet
Wij rennen - ik ren
Wij hopen - ik hoop
Wij lezen - ik lees
Wij breken - ik breek
Wij zijn - ik ben


Verleden tijd

  • Wij luisterden - ik luisterde
  • Wij aten - ik at
  • Wij renden - ik rende
  • Wij hoopten - ik hoopte
  • Wij lezen - ik las
  • Wij braken - ik brak
  • Wij waren - ik was

Slide 29 - Diapositive

Nu jullie
Overleg met je schoudermaatje en vul allebei 
het juiste antwoord in. 

Let op de spelling van "tegenwoordige tijd" en "verleden tijd". 

Slide 30 - Diapositive

Slide 31 - Diapositive

Staat de volgende zin in de tegenwoordige tijd of de verleden tijd?

"Vorige week hadden we een feest"

Slide 32 - Question ouverte

Staat de volgende zin in de tegenwoordige tijd of de verleden tijd?

"Ik lees de hele dag al in mijn boek"

Slide 33 - Question ouverte

Staat de volgende zin in de tegenwoordige tijd of de verleden tijd?

"Nu ga ik lekker zwemmen"

Slide 34 - Question ouverte

Staat de volgende zin in de tegenwoordige tijd of de verleden tijd?

"Vroeger kon ik nog niet zo netjes tekenen"

Slide 35 - Question ouverte

TEGENWOORDIGE TIJD
VERLEDEN TIJD
GAPEN
BAKTEN
SPRONG
LIEP
SCHRIJFT
ZET
HOORDE
LUISTERT

Slide 36 - Question de remorquage

aan het werk
Taal:  Thema 4
week 1
Les 4

opgave 2

Slide 37 - Diapositive