Begrippen examen

Begrippen  vmbo 4

 voorbereiding op examen


Hoe werkt het?
Je ziet een woord. 
A= 1 vinger op, B= 2   enzovoort
1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo, mavoLeerjaar 3,4

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Begrippen  vmbo 4

 voorbereiding op examen


Hoe werkt het?
Je ziet een woord. 
A= 1 vinger op, B= 2   enzovoort

Slide 1 - Diapositive

activeren
A
aansporen om iets te doen
B
aanzetten
C
overtuigen van je mening
D
een activiteit verzinnen

Slide 2 - Quiz

aanleiding
A
bewijs om een tekst te schrijven
B
feit dat in de tekst voorkomt
C
reden om een tekst te schrijven
D
oordeel dat in de tekst voorkomt

Slide 3 - Quiz

citeren
A
de betekenis opschrijven
B
iets aanduiden
C
zeggen dat je het er mee eens of oneens bent
D
letterlijk herhalen wat iemand gezegd of geschreven heeft

Slide 4 - Quiz

conclusie
A
grappig verhaaltje
B
een eindoordeel
C
jouw mening
D
samenvatting

Slide 5 - Quiz

hoofdgedachte
A
een goede kernzin
B
samenvatting in een zin
C
de laatste zin van de tekst
D
in één goede zin waar de hele tekst over gaat

Slide 6 - Quiz

onderschrijven
A
onderaan op het blad schrijven
B
zeggen dat je het ermee eens bent
C
een handtekening zetten
D
over de tekst heen schrijven

Slide 7 - Quiz

subjectief
A
gebaseerd op feiten
B
gebaseerd op de toelichting
C
gebaseerd op wat er in de tekst staat
D
gebaseerd op jouw mening of persoonlijke voorkeur

Slide 8 - Quiz

anekdote
A
een mop
B
een korte tekst
C
een leuk kort verhaaltje
D
een sprookje

Slide 9 - Quiz

tussenkopje
A
titel boven één of meer alinea's
B
dikgedrukt gedeelte in het begin van een tekst
C
titel boven de hele tekst
D
conclusie aan het einde van de tekst

Slide 10 - Quiz

weerleggen
A
het eens zijn met de bewering
B
bewijzen dat een bewering niet klopt
C
beweren dat jij gelijk hebt
D
argumenten verzinnen

Slide 11 - Quiz

nuanceren
A
beter uitleggen zodat je het wél snapt
B
nog duidelijker maken wat jouw mening is
C
een bewering met voorbeelden extra goed uitleggen
D
een bewering een beetje afzwakken door te laten zien dat je er ook anders naar kunt kijken

Slide 12 - Quiz

conventies
A
afspraken over gedragsregels
B
afspraken over de Nederlandse spellingregels
C
afspraken over de schrijfregels
D
afspraken over de regels voor zinsbouw

Slide 13 - Quiz

bevestigen
A
zeggen dat iets klopt
B
zeggen dat iets niet klopt
C
je mening geven
D
een conclusie trekken

Slide 14 - Quiz

objectief
A
gebaseerd op feiten zonder eigen mening
B
gebaseerd op je eigen ideeën
C
gebaseerd op jouw persoonlijke voorkeur
D
gebaseerd op jouw eigen mening

Slide 15 - Quiz

iemand overtuigen
A
iemand in actie laten komen
B
iemand iets uitleggen
C
iemand met argumenten jouw mening uitleggen
D
iemand informatie geven

Slide 16 - Quiz

standpunt
A
nuancering
B
mening
C
argument
D
onderwerp

Slide 17 - Quiz

figuurlijk
A
met beeldspraak
B
met een abstract figuur
C
met formeel taalgebruik
D
met informeel taalgebruik

Slide 18 - Quiz

formeel taalgebruik
A
zakelijk taalgebruik
B
deftig taalgebruik
C
vriendschappelijk taalgebruik
D
moeilijk taalgebruik

Slide 19 - Quiz

verklaren
A
je iets afvragen
B
gedachten en gevoelens onder woorden brengen
C
je doel bereiken
D
uitleggen

Slide 20 - Quiz

globaal
A
betreft de hele wereld
B
alleen het begin
C
in grote lijnen
D
alleen het einde

Slide 21 - Quiz

bevestigen
A
zeggen dat iets klopt
B
je mening geven
C
zeggen dat iets niet klopt
D
je mening niet geven

Slide 22 - Quiz

voorwaarde
A
iets dat je ouders van je eisen
B
iets dat je afgesproken hebt
C
iets dat nodig is, voordat iets anders gebeurt
D
iets dat van waarde is

Slide 23 - Quiz

letterlijk
A
met heel veel letters
B
je eigen mening
C
figuurlijk
D
helemaal en precies zoals het is geschreven

Slide 24 - Quiz

tegenstelling
A
twee tekstdelen die goed bij elkaar passen
B
twee tekstdelen die een reden geven
C
twee tekstdelen die tegengestelde informatie geven
D
twee tekstdelen die op logische volgorde staan

Slide 25 - Quiz

subjectief
A
gebaseerd op feiten zonder eigen mening
B
gebaseerd op je eigen mening, op je persoonlijke voorkeur
C
gebaseerd op de gebeurtenissen van het afgelopen jaar
D
je kunt dit controleren

Slide 26 - Quiz