Das Personalpronomen - het persoonlijk vnw ontleden les 1

• Duits
• Middelbare school
• vmbo g, t, mavo, havo
• Leerjaar 2,3

Personal Pronomen

-

Persoonlijke voornaamwoorden

1e en 4e naamval

Lesdoelen

- In deze les leer je het onderwerp of lijdend voorwerp te vinden in een zin.

- Je leert de persoonlijke voornaamwoorden
 als onderwerp en als lijdend voorwerp toe te passen.

- Je leert de verschillende betekenissen van de persoonlijke voornaamwoorden

De 1e naamval is een vast zinsonderdeel in het Duits: het onderwerp

De 4e naamval is een vast zinsonderdeel in het Duits: het lijdend voorwerp

 Zin in de 1e naamval:

 Ik kom morgen ook.

Zin in de 4e naamval:

Heb je ik mij gezien

 

1e naamval

ich  - ik 

du   - jij

er    - hij

sie  - zij

es   - het

wir  - wij

ihr   - jullie

sie   - zij

Sie   - u

4e naamval

mich     - mij

dich      - jou

ihn         - hem

sie         - haar

es          - es       

uns        - ons

euch     - jullie

sie         - hen

Sie        - u

 Voorbeeldzinnen:

Heb je mij gebeld? = Hast du mich angerufen

Ik heb je gemist = Ich habe dich vermisst

Hij heeft hem gezocht = Er hat ihn gesucht

Wir sehen dich morgen = We zien je morgen

         

Je kunt een onderwerp in de zin ook vinden door:

-op zoek te gaan naar het gezegde (werkwoord)

-te vragen Wie/Wat + gezegde

Voorbeeld:

Heb je mij gebeld?  Hast du mich angerufen

- Gezegde (werkwoorden): heb+gebeld/hast+angerufen

- Wie heeft gebeld? Antwoord: je / du

Je kunt een lijdend voorwerp in de zin ook vinden door:

-te vragen Wie/Wat + gezegde + Onderwerp

Voorbeeld:

Heb je mij gebeld?  Hast du mich angerufen

- Wie heb jij gebeld? Antwoord: mij / mich

In welke naamval staat het onderwerp?

1. 4e naamval
2. 1e naamval

Welke vraag moet je stellen om het onderwerp te vinden?

In welke naamval staat het lijdend voorwerp?

1. 1e naamval
2. 4e naamval

Welke vraag moet je stellen om het lijdend voorwerp te vinden?

Maak een keuze!

Kennst du ..... (hem)?

1. ihn
2. er

Maak een keuze!
Ich kenne ... (jou)

1. du
2. dich

Maak een keuze!

Peter und Claudia, ich lade .... (jullie) ein.

1. ihr
2. euch
3. sie

Maak een keuze!

Johann, ich rufe ....... (je) an.

1. er
2. ihn
3. dich

Maak een keuze!

Der Preis ist € 20,-. Ich finde ....(hem) zu hoch.

1. er
2. ihn
3. es

Vertaal!
Hij bezoekt u.

1. Es besucht sie.
2. Er besucht Ihr
3. Ihn besucht Sie.
4. Er besucht Sie.