Lidwoord, zelfstandig naamwoord, voorzetsel

In deze Les:

Lidwoord 
Zelfstandig naamwoord Werkwoord 
Voorzetsel
1 / 17
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 3

Cette leçon contient 17 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

In deze Les:

Lidwoord 
Zelfstandig naamwoord Werkwoord 
Voorzetsel

Slide 1 - Diapositive

Na deze Les:


Weet ik:
  • Wat een lidwoord,  zelfstandig naamwoord en een voorzetsel is.
  • Kan ik ze herkennen en gebruiken in een zin.

Slide 2 - Diapositive

Lidwoord
De - Het - Een

Lidwoord
De - Het - Een
Een lidwoord hoort bij een zelfstandig naamwoord
De man, het gebouw, een fiets.
De vrouw, het plein, een schoen.

Slide 3 - Diapositive

Lidwoord
De - Het - Een

Lidwoord
De - Het - Een
Wanneer de en wanneer het ?

Meervoud altijd de.

Een kan altijd
Daar zijn geen regels voor.

Het huis, de huizen.

Een auto, een huis, een fiets

Slide 4 - Diapositive

Lidwoord
De - Het - Een

Lidwoord
De - Het - Een
Een lidwoord hoort bij een zelfstandig naamwoord
De man, het gebouw, een fiets.
De vrouw, het plein, een schoen.

Slide 5 - Diapositive

Lidwoord
De - Het - Een

Lidwoord
De - Het - Een
Wanneer de en wanneer het ?

Meervoud altijd de.

Een kan altijd
Daar zijn geen regels voor.

Het huis, de huizen.

Een auto, een huis, een fiets

Slide 6 - Diapositive

Lidwoorden

Slide 7 - Diapositive

Zelfstandig naamwoord

Een woord voor iets of iemand.
Namen, dingen en dieren.
Bij een zelfstandig naamwoord hoort een lidwoord
Een zelfstandig naamwoord kun je meestal in meervoud zetten

Slide 8 - Diapositive

Is het een zelfstandig naamwoord?

Slide 9 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord
zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
• de dure voetbal
• het grote team
Soms achter het zelfstandig naamwoord.
• De bal is duur.
• Het team is groot.

Slide 10 - Diapositive

Voeg een bijvoeglijk naamwoord toe

Slide 11 - Diapositive

Het werkwoord
Het werkwoord vertelt wat iets of iemand aan het doen is.
Het werkwoord vertelt dus wat er gebeurt.
Voorbeeld
• fietsen, rennen, racen
• aanmoedigen, concentreren, presteren

Slide 12 - Diapositive

Werkwoorden

Slide 13 - Diapositive

Het voorzetsel
Het voorzetsel is meestal een kort woordje in een zin.
Het voorzetsel geeft vaak een plaats aan.
In het stadion.
Op de tribune.
Het voorzetsel kan ook iets zeggen over de tijd.
Tijdens de competitie.
Na de finale.

Slide 14 - Diapositive

Voorbeelden van voorzetsels:

Slide 15 - Diapositive

Zet er een voorzetsel voor

Slide 16 - Diapositive

Lidwoord 
      De - Het - Een
Zelfstandig naamwoord
      Een woord voor iets of iemand (huis, man, fiets)
Voorzetsel
       Kort woordje in een zin die aangeeft waar of 
      wanneer iets gebeurd

Slide 17 - Diapositive