2021-02-24 naamvallen + bezittelijk voornaamwoord

24-02-2021
Herhaling naamvallen + bezittelijk voornaamwoord
1 / 21
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 21 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

24-02-2021
Herhaling naamvallen + bezittelijk voornaamwoord

Slide 1 - Diapositive

Sleep naar de der of ein- groep
Tekst
Der- groep
ein- groep
kein
den
eine
das
keine
die
der
ein

Slide 2 - Question de remorquage

Wat is de 1e stap, bij het maken van invulzinnen?

Slide 3 - Question ouverte

Wat is de 2e stap, bij het maken van invulzinnen?

Slide 4 - Question ouverte

Wat is de 3e stap, bij het maken van invulzinnen?

Slide 5 - Question ouverte

Bezittelijk voornaamwoord

Slide 6 - Diapositive

Wat zijn Nederlandse bezittelijke voornaamwoorden?

Slide 7 - Question ouverte

Wat zijn de persoonlijk voornaamwoorden in het duits?

Slide 8 - Question ouverte

Persoonlijk voornaamwoord
ik = ich
jij = du
hij = er/ es = het
zij = sie 
wij = wir
jullie = ihr
zij = sie
u = Sie
Bezittelijk voornaamwoord
mijn = mein-
jouw = dein-
zijn = sein-
haar = ihr-
onze = unser-
jullie = euer-
hun = ihr-
uw = Ihr-

Slide 9 - Diapositive

Het bezittelijk voornaamwoord hoort bij de ein-groep

Slide 10 - Diapositive

Invulzinnen
Vul steeds de juiste vorm van het bezittelijk voornaamwoord in.
Gebruik het schema en het stappenplan

Voorbeeld:
mein___ = mein, meine of meinen

Slide 11 - Diapositive

Mein___ Mutter (v) kocht den Reis.
Mijn moeder kookt de rijst.

Slide 12 - Question ouverte

Die Frau sucht ihr___ Auto (o).
De vrouw zoekt haar auto.

Slide 13 - Question ouverte

Haben Sie Ihr___ Orangensaft (m) getruken?
Heeft u uw sinaasappelsap gedronken

Slide 14 - Question ouverte

Euer___ Vater (m) geht in den Garten.
Jullie vader gaat naar de tuin.

Slide 15 - Question ouverte

Kannst du mein___ Salz (o) geben bitte?
Kun je mijn zout aangeven alsjeblieft.

Slide 16 - Question ouverte

Wir besuchen unser___ Großeltern (mv).
Wij bezoeken onze opa en oma.

Slide 17 - Question ouverte

Dein___ Eltern (mv) sind sehr nett.
Jouw ouders zijn heel aardig

Slide 18 - Question ouverte

Geht ihr in euer___ Schule (v) heute?
Gaan jullie vandaag naar jullie school?

Slide 19 - Question ouverte

Ich finde sein___ Salat (m) nicht lecker.
Ik vind zijn sla niet lekker.

Slide 20 - Question ouverte

Ihr___ Mutter (v) ist in die Küche.
Haar moeder is in de keuken.

Slide 21 - Question ouverte