V3 Trabitour ed.4 K1 Grammatik 1. 3. 4. Fall mit Präpositionen

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Lernziele

• Du kannst die Satzteile eines Satzes bestimmen;
• Du kannst ein Artikel im grammatischen Form bringen.

Planung heute

• Wordweb: Medien
• Aufgabe: Plauder- und Schreibecke
• Meine Geschichte
• Materialien, Software & Arbeitsweise

• Aufgabe: Klassensprache
• Aufgabe: Berlin
• Hausaufgaben: Lesen A S.40 (links)

Planung

• Online Übungen

• Grammatik Fälle

• Quiz

• Vorkenntnisse

Persoonlijk voornaamwoorden

ich

du

er / sie / es

wir

ihr

sie / Sie

Handig om te weten: 

• In deze vorm zijn ze het onderwerp (1e);
• Er hoort altijd een persoonsvorm bij. 

Voorbeeld: 

• Er hat keine Zeit für Fußball. 
• Wir hatten gestern viel Spaß. 
• Mein Bruder und ich sind müde. *

*Het laatste voorbeeld is tricky: De onderwerpen zijn enkelvoud maar het werkwoord is een meervoud want m'n broer en ik zijn samen 2 personen

Sleep de persoonlijk voornaamwoorden naar de juiste plek

ik

jij

hij

zij

het

men

wij

jullie

zij

U

ich

du

er

sie

es

sie (mv)

ihr

wir

Sie

man

Bezittelijk voornaamwoorden

mein-

dein-

sein- / ihr- / sein-

unser-

euer-

ihr-/ Ihr- *

Handig om te weten: 

• Deze woorden geven een bezit aan. 
• Er hoort altijd een ding/persoon bij, die in een naamval staat (1e, 2e, 3e, 4e). 
  

Voorbeeld: 

• Er hat seine Mutter nicht gesehen.  
• Unser Buch liegt noch zu Hause. 
• Ich gebe meinem Vater eine Kaugummi.  

*De reden dat ik er een streepje '-' achter zet, is omdat de uitgang verandert per naamval. 

Sleep het juiste bezittelijk voornaamwoord naar de juiste vertaling

mijn

jouw

zijn

haar

zijn (o)

onze

jullie

hun

Uw

mein

dein

sein

ihr (v)

sein (o)

ihr(mv)

euer

unser

Ihr

Naamvallen schema

Het naamvallen schema delen we op:

• der-Gruppe
• ein-Gruppe
  

• Je kent het schema als -> 
• Je kunt het ook als twee schema's zien:  
• Kijk naar de volgende twee slides en beantwoord de controlevragen. 

• 1 

ow

• 2

• 3

mvw

• 4

lvw

• der

• dem

• den

m

v

o

mv

• die

• der

• die

• das

• dem

• das

• die

• den +n

• die

der-Gruppe

Noem de vier duitse bepaalde lidwoorden in de eerste naamval: m, v, o, mv
Schrijf ze onder elkaar

• 1 

ow

• 2

• 3

mvw

• 4

lvw

• ein-

• einem

• einen

m

v

o

mv

• eine

• einer

• eine

• ein-

• einem

• ein-

• eine

• einen +n

• eine

ein-Gruppe

Sleep de naamvallen naar het juiste zinsdeel

NL: Onderwerp

DE: Nominativ

NL: Meew. Voorwerp

DE: Dativ

NL: Lijdend voorwerp

DE: Akkusativ

1e naamval

3e naamval

4e naamval

Naamvallen schema

ein- / kein- 

mein-

dein-

sein- / ihr- / sein-

unser-

euer-

ihr-/ Ihr- 

• Je kiest het schema op basis van het lidwoord. 

ein-Gruppe

der-Gruppe

d__

dies-

jed-

manch-

solch-

welch-

all-

de/ het

deze

elke

sommige

zulke

welke

alle

Voorzetsels (Präpositionen)

gegen

ohne

um

durch

für

bis

entlang

• Bij veel voorzetsels komt er een vaste naamval

4e

3e

mit nach

bei seit

von zu

aus........

außer entgegen

gegenüber

Naamvallen stappenplan

1. der- of ein- Gruppe? -> kies juiste schema
2. geslacht? (m/v/o/mv)
3. Voorzetsel? -> 3e of 4e. Geen voorzetsel -> stap 4
4. Welk zinsdeel is het? (hij = ow, aan/voor hem= mvw, hem = lv)

v.b. D___ Mann kauft ein___ Buch für sein____ Frau. 

d___ Mann

1. der-Gruppe
2. mannelijk
3. functie/vz
4. der (1e)

ein_____ Buch

1. ein-Gruppe
2. onzijdig
3. functie/vz
4. ein- (4e)

sein___ Frau

1. ein-Gruppe
2. vrouwelijk
3. functie/vz
4. seine (4e)

Probeer het nu zelf: 

1. der- of ein- Gruppe? -> kies juiste schema
2. geslacht? (m/v/o/mv)
3. Voorzetsel? -> 3e of 4e. Geen voorzetsel -> stap 4
4. Welk zinsdeel is het? (hij = ow, aan/voor hem= mvw, hem = lv)

v.b. Ohne dies__ Hilfe, hätte ich bei d___ Laden zu viel für mein___ T-Shirt bezahlt. 

dies__ Hilfe

1. welke groep?
2. geslacht?
3. functie/vz 
4. diese (4e
   

d___ Laden

1. welke groep?
   
2. geslacht?
   
3. functie/vz
4. dem (3e)

mein___ T-Shirt

1. welke groep?
   
2. geslacht?
   
3. functie/vz
4. mein- (4e)

Ergänze den richtigen Form:


D____ Fußballtrainer hat sehr lange gearbeitet.

1. der
2. die
3. dem
4. den

Ergänze den richtigen Form:


Wann willst du dein__ Mutter sagen, dass du nicht zu ______ Schule warst?

1. deiner, der
2. deine, der
3. deinen, die
4. dein, der

Ergänze den richtigen Form:


Der Mann gibt sein___ Bruder ein___ Bier (o).

1. seinen einen
2. seinen ein-
3. seinem eine
4. seinem ein-

Ergänze den richtigen Form:


Wenn man viel Geld hat, kann man ohne welch__ Sorgen in den Urlaub fahren.

1. welch-
2. welche
3. welcher
4. welchen

Ergänze den richtigen Form:


Der Mann ist durch ______ (deze) Eingang (m) gelaufen.

1. dieser
2. diesem
3. diesen
4. dies-

Ich kann ein Artikel im richtigen Form bringen.
1=kaum 5 =völlig

15

Klassenregeln

Weitere Übungen

Verben (+video)

https://oscarromerotalen.nl/Duits/Oefeningen/Grammatica.htm

Verbuga

https://www.verbuga.eu/Duits/Mise.html

• Sehe dir das Video auf der Webseite an;
  
• Übe Präpositionen auf der Oscar Webseite.