Cette leçon contient 15 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
Welcome!
Slide 1 - Diapositive
Ontdek de wereld van vraagwoorden!
Slide 2 - Diapositive
Leerdoel
Aan het einde van deze oefening kun je vraagwoorden gebruiken en begrijpen waar ze in een zin geplaatst worden.
Slide 3 - Diapositive
Wat weet je al over vraagwoorden?
Slide 4 - Carte mentale
Wat zijn vraagwoorden?
Vraagwoord
Betekenis
What
Wat
Where
Waar
When
Wanneer
Who
Wie
Which
Welke
Why
Waarom
How
Hoe
Slide 5 - Diapositive
Wat zijn vraagwoorden?
Vraagwoord
Betekenis
Verwijst naar?
What
Wat
Iets
Where
Waar
Plaats
When
Wanneer
Tijd
Who
Wie
Iemand
Which
Welke
Keuze
Why
Waarom
Reden/uitleg
How
Hoe
Manier
Slide 6 - Diapositive
Plaats van vraagwoorden
Vraagwoorden komen meestal:
Aan het begin van een vraagzin, vóór het werkwoord
Slide 7 - Diapositive
Vraagwoorden in actie
Practice:
Fill in the blanks with a question word:
1. ____ is your name?
2. ____ do you live?
3. ____ are you going on vacation?
4. ____ is the capital of France?
5. ____ do you want to go to the party?
Slide 8 - Diapositive
Welk vraagwoord gebruik je om naar een reden te vragen?
A
Why
B
When
C
What
D
Where
Slide 9 - Quiz
Welk vraagwoord gebruik je om te vragen naar iemands identiteit?
A
Why
B
When
C
Where
D
Who
Slide 10 - Quiz
Waar gebruik je vraagwoorden in een zin?
A
In the middle of a sentence.
B
At the beginning of a sentence.
C
They can be placed anywhere.
D
At the end of a sentence.
Slide 11 - Quiz
Wanneer gebruik je het woord 'how'?
A
Om te vragen naar iemand
B
Om te vragen naar een manier
C
Om te vragen naar een plaats
D
Om te vragen naar kleur
Slide 12 - Quiz
What does 'which' mean?
A
A woman who can do magic
B
It asks about a location
C
It asks about a reason
D
It is a website to order gadgets
Slide 13 - Quiz
When do we use the question word 'which'?
A
When we need to choose between specific items
B
When we need to know the time
C
When we need to find something
D
When we need information
Slide 14 - Quiz
Oefenopdracht 1
Use a question word for each sentence: 1. ____ is your favorite color? 2. ____ do you want to become in the future? 3. ____ did you go to the party with? 4. ____ do you usually go on vacation? 5. ____ book are you reading?