grammaire I -herhaling ww deel 1 - er/etre/avoir/aller/faire

• Frans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

LE VERBE FRANCAIS

Les verbes réguliers

• werkwoorden op -er
• werkwoorden op -ir

Les verbes irréguliers

• être
  
• avoir
  
• aller
  
• faire

présent

tegenwoordige tijd

Monsieur, ... formidable!

1. tu es
2. vous êtes
3. nous sommes
4. tu est

Het is

1. est
2. c'est
3. c'es
4. ce sont

AVOIR ( = hebben)

Vervoeging van "avoir" met vertaling :

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft

B. zij hebben

C.  men heeft

D.  jullie hebben

E. jij / je hebt

F. wij hebben

1.  nous  avons

2.  tu  as

3.  ils  ont

4.  on  a

5.  vous avez

6.  elle  a

avoir

être

ont

es

avons

ai

sommes

avez

suis

a

as

sont

êtes

est

Les verbes réguliers en -er

Regelmatige werkwoorden op -er. Er is een regel!

Stap 1: haal -er van het werkwoord af

Stap 2: voeg de juiste uitgang toe > e/es/e/ons/ez/ent

Tu te souviens? 

Vertaal: (parler) Zij praten

1. Elle parle
2. Elles parlent
3. Nous parlons
4. Ils parlont

Vertaal:
(chercher) Wij zoeken

1. Nous cherchons
2. On cherchons
3. Vous cherchez
4. On cherche

Zet in de goede vorm:
tu (regarder) ____________

1. regarde
2. regardes
3. regardons
4. regardent

Vertaal:
(habiter) Jij woont

Vertaal:
(chanter) Zij zingt

Vertaal:
(regarder) Ik kijk

Hoe vervoeg je het werkwoord 'oublier': nous .....?

Faire: doen/maken

• Je fais --> ik doe/maak
• Tu fais --> jij doet/maakt
• Il/elle/on fait --> hij/zij/men doet / hij/zij/men maakt
• Nous faisons --> wij doen/maken
• Vous faites --> jullie doen/maken
• Ils/elles font --> zij doen/maken

0

Faire

Na faire krijg je:

• du (de + le)
• de la
• de l'
• des (de + les)

voor het zelfstandig naamwoord bij sporten of andere activiteiten. 

Kijk naar het lidwoord!

Bijvoorbeeld: Je fais du basket.

vous faites

je fais

il fait

ils font

on fait

tu fais

men doet/maakt

Léa en Marc doen/maken

ik doe/maak

jullie doen/maken

jij doet/maakt

hij doet/maakt

Schrijf het rijtje op van gaan (aller)

Vouloir (= willen)

Présent (tegenwoordige tijd) 

Je veux

Tu veux

Il/elle/on veut

Nous voulons

Vous voulez

Ils/elles veulent

Voer de juiste vorm van vouloir in:
nous ______________ (présent)

Voer de juiste vorm van vouloir in:
Ta copine ______________ (présent)

Voer de juiste vorm van vouloir in:
je ______________ (présent)

Voer de juiste vorm van vouloir in:
les garçons ______________ (présent)

Voer de juiste vorm van vouloir in:
Alexandre __________ (passé composé)

Voer de juiste vorm van vouloir in:
Vous __________ (passé composé)

Voer de juiste vorm van vouloir in:
Mes frères __________ (passé composé)