Grammatica Cursus 5 Par. 6 Woordsoorten - zww en hww

Grammatica woordsoorten - zww en hww
1 / 53
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 53 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Grammatica woordsoorten - zww en hww

Slide 1 - Diapositive

Grammatica 
Cursus 5 
Par. 6 
Woordsoorten - zww en hww
(Blz. 214-215)

Slide 2 - Diapositive

Leerdoelen
- Je leert over werkwoorden.
- Je kan/weet onderscheid te maken tussen zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoorden.

Slide 3 - Diapositive

Woordsoorten
De woorden van een zin kun je indelen in woordsoorten.
Een van die woordsoorten zijn werkwoorden.
We hebben 3 verschillende soorten werkwoorden. 
In deze paragraaf behandelen we er 2: zww en hww

Slide 4 - Diapositive

Werkwoorden
Werkwoorden korten we af met ww.
Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet of wat er gebeurt
In een zin staat ten minste één werkwoord. 
Er zijn ook zinnen met meer werkwoorden. 

Slide 5 - Diapositive

Zin met 1 werkwoord
De hoogspringer wint de gouden plak.
Ik dronk vanmorgen voor het eerst een kopje koffie.


Slide 6 - Diapositive

Zin met meer werkwoord
Mischa heeft een vogelhuisje gemaakt.
Ik moest lachen om de grappen.


Slide 7 - Diapositive

Zo herken je een werkwoord
Een werkwoord kun je vervoegen. Je geeft het dan verschillende werkwoordsvormen:
- winnen: win, wint, winnen, gewonnen.
- maken: maak, maakt, maken, gemaakt. 

Slide 8 - Diapositive

Wat is een werkwoord?
Een werkwoord geeft aan:
A
mens, dier of ding
B
handeling, gebeurtenis of toestand
C
wanneer, hoe of waar iets gebeurt
D
dat iemand iets maakt

Slide 9 - Quiz

Is 'kochten' een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 10 - Quiz

Is 'jarig' een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 11 - Quiz

Is 'volgens' een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 12 - Quiz

Is 'zijn' een werkwoord of geen werkwoord?
"Dat is zijn sporttas."
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 13 - Quiz

Is 'verwijdert' een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 14 - Quiz

Is 'drinken' een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 15 - Quiz

Zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord
  • zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoorden kunnen benoemen

Slide 16 - Diapositive

Wat is een zelfstandig werkwoord?

Slide 17 - Diapositive

Zelfstandig werkwoord (ZWW)
  • Een zelfstandig werkwoord is het belangrijkste werkwoord in de zin.
  • Een zelfstandig werkwoord geeft een handeling aan: wat iemand doet of wat iemand overkomt
  • Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin!
  • Heeft een zin maar één werkwoord? Dan is het altijd een zelfstandig werkwoord.

Slide 18 - Diapositive

Zelfstandig werkwoord (2)

- een zin kan niet zonder een zelfstandig werkwoord (zww)

- als een zelfstandig werkwoord weggelaten wordt in een zin, dan klopt de zin niet meer


- zelfstandige werkwoorden kun je niet weglaten in een zin

- hulpwerkwoorden kun je wel weglaten in een zin

Slide 19 - Diapositive

Wat zijn zelfstandig werkwoorden?
A
zinsdelen
B
woordsoorten

Slide 20 - Quiz

Wat is een zelfstandig werkwoord?
A
Werkwoord dat de actie aangeeft in de zin
B
Werkwoord dat een ander werkwoord helpt
C
voltooid deelwoord

Slide 21 - Quiz

Ik heb gegeten.

Het zelfstandig werkwoord is:
A
heb
B
ik
C
gegeten
D
er zit geen werkwoord in de zin

Slide 22 - Quiz

Wat is wel een zelfstandig werkwoord?
A
worden
B
wandelen

Slide 23 - Quiz

Een zelfstandig werkwoord hoort
bij het .....
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 24 - Quiz

Is "werd" een zelfstandig werkwoord?
Er werd wat geglimlacht: van mij naar hem.
A
ja
B
nee

Slide 25 - Quiz

'Hebben' kan een hulpwerkwoord en een zelfstandig werkwoord zijn.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 26 - Quiz

Wat is GEEN zelfstandig werkwoord?
A
fietsen
B
hebben
C
zijn
D
stelen

Slide 27 - Quiz

Een zelfstandig werkwoord (zww) is....
A
een ww dat helpt om een gezegde te maken.
B
een ww dat iets aan het ow koppelt.
C
het belangrijkste ww in de zin.

Slide 28 - Quiz

Ik heb tegen de bal geschopt.

Het zelfstandig werkwoord is:
A
geschopt
B
tegen
C
ik
D
heb

Slide 29 - Quiz

Wanneer is 'zijn' een zelfstandig werkwoord?
A
Als het betekent 'ergens zijn/zich bevinden'
B
Als het betekent 'een eigenschap toekennen'
C
In alle overige gevallen
D
Bij de opperregel

Slide 30 - Quiz

Wat is een hulpwerkwoord?

Slide 31 - Diapositive

zelfstandig werkwoord
Dus met een zelfstandig werkwoord en met een koppelwerkwoord.

Slide 32 - Diapositive

Hulpwerkwoord (HWW)
- Hulpwerkwoorden komen voor in elke zin met meer dan 1 werkwoord.
- Ze helpen om het gezegde van een zin te maken. 
(gezegde = alle werkwoorden in een zin)


Slide 33 - Diapositive

Hulpwerkwoord (HWW): voorbeelden
- hebben, zijn (hww's van tijd)
- kunnen, willen, zullen, mogen, moeten, hoeven (hww's van modaliteit --> wijze, manier)
zijn, worden (hww's van lijdende vorm --> iemand wordt door, iemand is door)

Slide 34 - Diapositive

Hulpwerkwoord (HWW): voorbeelden
- gaan, blijven, zijn, zitten, lopen, hangen, staan.(hww's van aspecten --> 
ze drukken bijvoorbeeld het begin, de voortgang, de voltooiing of het resultaat uit van de handeling die door het werkwoord wordt uitgedrukt)

Slide 35 - Diapositive

Wat zijn hulpwerkwoorden?
A
De belangrijkste werkwoorden in een zin
B
Werkwoorden die een ander ww 'helpen'

Slide 36 - Quiz

Hulpwerkwoord =
A
Woordsoort
B
Zinsdeel

Slide 37 - Quiz

Wat is het hulpwerkwoord?
A
is
B
gestruikeld

Slide 38 - Quiz

Wat is het hulpwerkwoord?
A
heeft
B
gekocht

Slide 39 - Quiz

Een hulpwerkwoord kan een vorm van worden zijn.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 40 - Quiz

zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik heb gegeten
heb = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 41 - Quiz

'Fietsen' kan een hulpwerkwoord zijn.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 42 - Quiz

hulpwerkwoord?
A
schaatsen
B
zijn

Slide 43 - Quiz

Welk woord is geen hulpwerkwoord?
A
Zijn
B
Krijgen
C
Worden
D
Hebben

Slide 44 - Quiz

Zij heeft het gelukkig niet kunnen zien.

Wat is/zijn de hulpwerkwoord(en)?
A
heeft
B
heeft zien
C
heeft kunnen
D
kunnen zien

Slide 45 - Quiz

Wat is het hulpwerkwoord?
Wie is naar dat concert geweest?
A
geweest
B
is

Slide 46 - Quiz

Er staat altijd een hulpwerkwoord in de zin.
A
waar
B
niet waar

Slide 47 - Quiz

Kan je meer hulpwerkwoorden in een in hebben?
A
ja
B
nee

Slide 48 - Quiz

Het voltooid deelwoord staat samen met een hulpwerkwoord in de zin.

Welke hulpwerkwoorden kunnen dat zijn?
A
Hebben
B
Zijn
C
Maken
D
Worden

Slide 49 - Quiz

De bekendste hulpwerkwoorden zijn...
A
hebben en zijn
B
slaan en schoppen

Slide 50 - Quiz

Hulpwerkwoord?
A
schaatsen
B
zijn

Slide 51 - Quiz

De persoonsvorm is altijd een hulpwerkwoord.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 52 - Quiz

Maken in het lesboek
Blz. 214 en 215 
Maak opdracht 1 t/m 6

Slide 53 - Diapositive