V5 Leesvaardigheid blok 3

Leesvaardigheid blok 3
Argumentatie
1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Leesvaardigheid blok 3
Argumentatie

Slide 1 - Diapositive

Lees tekst 1 op pagina 175
Je krijgt hier vijf minuten de tijd voor. Ben je al klaar? Neem dan de vragen door op p. 176-177.

Slide 2 - Diapositive

1. Tekst 1 bestaat na alinea 2 uit twee gedeelten. Wat is de functie hiervan?

Slide 3 - Question ouverte

2. Welke twee functies heeft alinea 1 van tekst 1?
A
aankondigen hoe de tekst is opgebouwd en aanleiding van het schrijven noemen
B
Aanleiding tot schrijven noemen en onderwerp introduceren
C
Belang van onderwerp vaststellen en onderwerp introduceren
D
Belang van onderwerp vaststellen en aanleiding tot schrijven noemen.

Slide 4 - Quiz

3. Bekijk alinea 2. Vul de argumentatie uit deze alinea in.
Argument 1:
Argument 2:
Aanbeveling:

Slide 5 - Question ouverte

4. Tot welk type argument reken je argument 1: Het zou goed zijn wanneer leerlingen niet meer werken voor een baas en zich uitsluitend hoeven te richten op het werken voor een mooi cijfer op school.
A
autoriteit
B
ervaring
C
persoonlijke overtuiging
D
voorbeeld

Slide 6 - Quiz

4b. Waarom is het een persoonlijke overtuiging als argument?

Slide 7 - Question ouverte

5. Tot welk type argument reken je argument 2? De verleiding van het geld verdienen is moeilijk te weerstaan.
A
Feitelijk argument
B
Ervaring
C
Vergelijking
D
Voorbeeld

Slide 8 - Quiz

5b. Waarom is het een feitelijk argument bij argument 2?

Slide 9 - Question ouverte

6. 'Ik heb stellig de indruk dat bijbanen van leerlingen ten koste gaan van hun schoolresultaten.' Welke functie heeft deze zin?
A
Argument
B
Veronderstelling
C
Constatering
D
Conclusie

Slide 10 - Quiz

7. De redenering van alinea 4 en 5 lijken op elkaar. Welk soort argument wordt in deze alinea's gebruikt?
A
Ervaring
B
Autoriteit
C
Vergelijking
D
Emotie

Slide 11 - Quiz

9. 'Jongeren vanaf 16 mogen met geld omgaan, zijn breed inzetbaar, goedkoop en daarom gewild bij ondernemers.' Welk argumentatieschema wordt hier toegepast?
A
enkelvoudige argumentatie
B
nevenschikkende argumentatie
C
onderschikkende argumentatie

Slide 12 - Quiz

10. Volgens de auteur zijn leerlingen meer gemotiveerd als ze een inkomen krijgen. Met welk type argument ondersteunt de auteur zijn mening in zowel alinea 7 als 9?
A
Autoriteit
B
Ervaring
C
Vergelijking
D
Voorbeeld

Slide 13 - Quiz

Hoe wekt de schrijver de belangstelling in alinea's 1 t/m 3?

Slide 14 - Question ouverte

Vat de eerste drie alinea's samen in een zin van max 15 woorden

Slide 15 - Question ouverte

Hoe verbindt de auteur alinea 4 aan de alinea's daarvoor?

Slide 16 - Question ouverte

Van welk verband is daar sprake?
A
concluderend
B
vergelijkend
C
redengevend
D
oorzakelijk

Slide 17 - Quiz

Welke drie soorten argumenten gebruikt de auteur vooral (kies uit autoriteit-emoties-ervaringen-gegevens uit onderzoek-nut of gewenste gevolgen-ongewenste gevolgen-persoonlijke overtuiging-vergelijking)?

Slide 18 - Question ouverte

Wat kun je voor kritiek geven op de tekst van Werkhoven?

Wie heeft een idee?

Slide 19 - Diapositive

Bijvoorbeeld:
– Werkhoven noemt alleen voordelen van bijbaantjes, geen nadelen.
– Niet alle leerlingen kunnen school en werk combineren. 

Er is sprake van de drogreden overdrijven van voor- of nadelen en overhaaste generalisatie.

Slide 20 - Diapositive

Beide auteurs maken gebruik van gegevens op basis van onderzoek
A
Juist
B
Onjuist

Slide 21 - Quiz

Beide teksten hebben een bewering-argumentstructuur en zijn dus betogend
A
Juist
B
Onjuist

Slide 22 - Quiz

Beide auteurs ontkrachten argumenten van tegenstanders.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 23 - Quiz

De auteurs richten zich op een breed publiek van geïnteresseerde lezers
A
Juist
B
Onjuist

Slide 24 - Quiz

De tekst van Van Vliet is persoonlijker van toon dan die van Werkhoven.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 25 - Quiz

In beide teksten maken de auteurs gebruik van empirische argumenten
A
Juist
B
Onjuist

Slide 26 - Quiz