grammatica persoonlijke voornaamwoorden

• Duits
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 4

de persoonlijke voornaamwoorden

https:

1e	3e	4e
ich	mir	mich
du	dir	dich
er	ihm	ihn
sie	ihr	sie
es	ihm	es
wir	uns	uns
ihr	euch	euch
sie	ihnen	sie
S ie	I hnen	S ie

1e	3e	4e
ik	mij	mij
jij	jou	jou
hij	hem	hem
zij	haar	haar
het	het	het
wij	ons	ons
jullie	jullie	jullie
zij	hun	hen
u	u	u

Naamvallen

1e naamval                Onderwerp

                         3e naamval                Meewerkend voorwerp

                        4e naamval                Lijdend voorwerp           

voorzetsels van de 3e naamval

aus

bei

mit

nach

von zu

voorzetsels van de 4e naamval

durch

für

gegen

ohne

um 

Onderwerp? 

Wie/wat + gezegde

gezegde zijn alle werkwoorden in de zin

Lijdend Voorwerp?

hhgghhj

Wie/wat + gezegde + Onderwerp

Meewerkend Voorwerp?

Je kunt voor het zinsdeel denkbeeldig 'aan' of 'voor' zetten

Stappenplan

Stap 1:  Staat er een voorzetsel in de zin?

Ja?> 3e naamval mit,nach,bei,seit,von,zu,aus

Ja? > 4e naamval: durch,für, ohne, um, gegen

Nee? > Ga naar stap 2

Stap 2: Ontleden / vragen stellen

1e naamval: onderwerp (hij) 

3e naamval: meewerkend voorwerp (aan/voor)

4e naamval: lijdend voorwerp (hem) 

Waar staat de eerste naamval voor?

1. gezegde
2. onderwerp
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp

Waar staat de vierde naamval voor?

1. gezegde
2. onderwerp
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp

Waar staat de derde naamval voor?

1. gezegde
2. onderwerp
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp

Hoe vind je....?

wie/wat + gez + ond

wie/wat + gez

aan/voor wie?

het lijdend voorwerp

het onderwerp

het meewerkend voorwerp

Welke zijn de persoonlijk voornaamwoorden in het Duits?
(in de 1. Naamval)

1. ich, du, er, sie, es, wir ihr, sie/Sie
2. mein, dein, sein, ihr, unser, euer, ihr/Ihr
3. der, die, das, die
4. bin, bist, ist, sind, seid, sind

Ich habe ... (jullie) ein Buch gegeben.

1. euch
2. ihr

Er geht mit ..........(haar) in die Stadt

1. sie
2. ihr

Kennst (jij)..... (hen) .....?

1. du - ihnen
2. dir - ihnen
3. dir - Sie
4. du - sie

Ohne.........(jou) gehe ich nicht zu dieser Party

1. du
2. dich
3. dir

Ich erzähle.... eine Geschichte.

1. er
2. ihm

Kies de juiste vertaling.
Ich habe für ... (u) einen Kuchen gebacken.

1. Ihnen
2. Sie
3. ihnen
4. sie

Könnt ... (jullie) ... (mij) das neue Handy geben?

1. ihr-ich
2. euch - mich
3. euch-mir
4. ihr - mir

bei ...........(hem) fühle ich mich gut

1. er
2. ihm
3. ihn

Wir haben (hem) besucht.

1. ihm
2. ihn
3. er

Die Eltern geben ...... (mij) Geld.

1. ich
2. mich
3. mir