Uitleg en oefenen (Engelse) werkwoorden

(Engelse) werkwoorden
1 / 34
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 2,3

Cette leçon contient 34 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

(Engelse) werkwoorden

Slide 1 - Diapositive

Herhaling...
Herhaling...

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Werkwoordspelling
A
De oude man verstuurt de brief
B
De oude man verstuurd de brief

Slide 4 - Quiz

werkwoordspelling tegenwoordige tijd werkwoordspelling
A
Hij zaagd het hout..
B
Hij zaagt het hout.
C
Hij zaagdt het hout.

Slide 5 - Quiz

werkwoordspelling
A
hij bediend
B
hij bedient

Slide 6 - Quiz

werkwoordspelling
A
Zij begeleiden de vrouw naar huis gisteren
B
Zij begeleidden de vrouw naar huis gisteren.

Slide 7 - Quiz

werkwoordspelling
A
Hij onthoud.
B
Hij onthoudt.

Slide 8 - Quiz

Slide 9 - Diapositive

opbranden
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.

Slide 10 - Quiz


(stranden) De ............ reiziger
A
gestrandde
B
strandende
C
gestranden
D
gestrande

Slide 11 - Quiz

belazeren
A
Hij heeft de boel belazerd
B
Hij heeft de boel belazert

Slide 12 - Quiz


(verwoesten) De ................. huizen
A
verwoestte
B
verwoeste
C
verwoesten

Slide 13 - Quiz

(redden) De ...... zwemmer
A
redde
B
geredde
C
gerede
D
verredde

Slide 14 - Quiz

In welke zin zijn alle werkwoorden correct gespeld?
A
Gisteren haastten mijn ouders zich naar de bus.
B
Gisteren haasten mijn ouders zich naar de bus.

Slide 15 - Quiz

In welke zin zijn alle werkwoorden correct gespeld?
A
Hij heeft zich bij mij gemeld.
B
Hij heeft zich bij mij gemeldt.
C
Hij heeft zich bij mij gemelt.

Slide 16 - Quiz

In welke zin zijn alle werkwoorden correct gespeld?
A
Annie vluchte de wc in.
B
Annie vluchtte de wc in.

Slide 17 - Quiz

In welke zin zijn alle werkwoorden correct gespeld?
A
Hij is verhuist naar Amsterdam.
B
Hij is verhuisd naar Amsterdam.

Slide 18 - Quiz

In welke zin zijn alle werkwoorden correct gespeld?
A
Houdt je van pizza?
B
Houd je van pizza?

Slide 19 - Quiz

In welke zin zijn alle werkwoorden correct gespeld?
A
Je rijdt in een luxe wagen.
B
Je rijd in een luxe wagen.

Slide 20 - Quiz

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt

Slide 21 - Quiz

Afgelopen weken (besteden) we veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 22 - Quiz

Weet je wel wat het beteken.... als je werkwoordspelling echt beheerst!
A
betekend
B
betekent
C
betekendt

Slide 23 - Quiz

Welke Engelse werkwoorden ken je?

Slide 24 - Question ouverte

Bij de meeste werkwoorden  werkt het hetzelfde als bij de Nederlandse werkwoorden.

Slide 25 - Diapositive

Let op de uitspraak -> soms moet de 'e' voor de uitspraak blijven staan!

Slide 26 - Diapositive

Slide 27 - Vidéo

En nu: oefenen!

Slide 28 - Diapositive

Hoe schrijf je het volgende werkwoord
in de hij-vorm?

timen (vt)
A
timde
B
timdde
C
timete
D
timede

Slide 29 - Quiz

Hoe schrijf je het volgende werkwoord
in de hij-vorm,

barbecueën (vt)
A
barbecuedde
B
barbecuede
C
barbecuete
D
barbecuette

Slide 30 - Quiz

Hoe schrijf je het volgende werkwoord
in de hij-vorm?

lunchen (vt)
A
lunchte
B
lunchde
C
lunchtte
D
lunchdde

Slide 31 - Quiz

Hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm

deleten (vt)
A
deletet
B
delet

Slide 32 - Quiz

Hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm

deleten (tt)
A
delettet
B
deletet

Slide 33 - Quiz

Hoe schrijf je het volgende werkwoord
in de hij-vorm

racen (vt)
A
racte
B
racette
C
racde
D
racete

Slide 34 - Quiz