Cette leçon contient 22 diapositives, avec diapositives de texte et 1 vidéo.
La durée de la leçon est: 50 min
Éléments de cette leçon
5.3. Sparen en interen (KGT)
Slide 1 - Diapositive
Terugblik
Slide 2 - Diapositive
Gatentekst
1) _______ zijn kosten die je regelmatig moet betalen, bijvoorbeeld per maand. Voorbeelden hiervan zijn de huur, de hypotheek, de zorgverzekering, het gas en het licht. 2) _______ zijn kosten die af en toe voorkomen, zoals een cadeau voor een verjaardag of een reparatie aan de auto. Voor deze uitgaven moet je geld sparen. Je kan er voor kiezen om vaste lasten automatisch te betalen. Dat noemen we een 3) _______ en betekent dat je betalingen automatisch laat afschrijven van je bankrekening. Je moet wel voldoende saldo hebben voor de afschrijving. Grote uitgaven voor spullen die lang meegaan noemen we 4) _______ .
Vul in in de tekst!
Automatische incasso
Duurzame gebruiksgoederen
Vaste lasten
Incidentele lasten
Slide 3 - Diapositive
Gatentekst
VASTE LASTEN zijn kosten die je regelmatig moet betalen, bijvoorbeeld per maand. Voorbeelden hiervan zijn de huur, de hypotheek, de zorgverzekering, het gas en het licht. INCIDENTELE LASTEN zijn kosten die af en toe voorkomen, zoals een cadeau voor een verjaardag of een reparatie aan de auto. Voor deze uitgaven moet je geld sparen. Je kan er voor kiezen om vaste lasten automatisch te betalen. Dat noemen we een AUTOMATISCHE INCASSO en betekent dat je betalingen automatisch laat afschrijven van je bankrekening. Je moet wel voldoende saldo hebben voor de afschrijving. Grote uitgaven voor spullen die lang meegaan noemen we DUURZAME GEBRUIKSGOEDEREN.
Slide 4 - Diapositive
5.3 Sparen en interen (KGT)
Slide 5 - Diapositive
Slide 6 - Vidéo
Aan het eind van deze paragraaf kun je:
uitleggen wat een budget is.
uitleggen hoe je een budget opstelt.
uitleggen hoe je een tekort kunt voorkomen.
uitleggen wat je kan kan doen als je uitgaven lager zijn dan je inkomsten.
uitleggen wat je kan doen als je uitgaven hoger zijn dan je inkomsten.
Wat gaan we leren?
Slide 7 - Diapositive
Een budget is een bedrag waarvan je een bepaald soort uitgaven moet doen.
Het budget word vastgesteld op basis van je inkomen en de uitgaven die je van het budget wilt betalen.
Budget
€ 50,-
€ 100,-
€ 900,-
Slide 8 - Diapositive
De 50/30/20-methode is een hele gemakkelijke budgetmethode: 50% van je inkomen bewaar je voor je vaste lasten/benodigdheden, 30% voor persoonlijke uitgaven en 20% voor sparen en het afbetalen van mogelijke schulden.
50/30/20 Regel
Slide 9 - Diapositive
Zijn je werkelijke uitgaven lager dan het budget, dan houd je geld over. Het is verstandig om dit overschot te sparen.
Zijn je werkelijke uitgaven hoger dan het budget, dan kom je geld tekort en moet je interen op je spaargeld. Dat kan leiden tot schulden als het spaargeld eenmaal op is!
Balans?
Slide 10 - Diapositive
Rekening
MacBook
Je wilt een Macbook kopen van € 1.300,-! Hoe los je dit op?
Slide 11 - Diapositive
Spaarrekening
Betaalrekening
Sparen of interen?
Slide 12 - Diapositive
VRAGEN?
Slide 13 - Diapositive
Opdracht
Je krijgt zo meteen een A4'tje met echte banktransacties en een antwoordformulier.
Bepaal voor iedere transactie het volgende:
Is het een persoonlijke uitgave of een huishoudelijke uitgave?
Is het een vaste last, incidentele uitgave of geen van beide?
Gaat het om gebruiksgoederen of verbruiksgoederen?
Hulp nodig? Vraag gerust of bekijk de begrippen op blz 34.
Slide 14 - Diapositive
OPDRACHTEN
Maak de vragen behorende bij H5.3
Klaar? Vind je rekenen moeilijk? Ga dan aan de slag met de rekentrainers in je boek (pagina 33 en 34).
Alles wat je hier doet, hoef je thuis minder te doen!
Slide 15 - Diapositive
Sparen of interen?
Slide 16 - Diapositive
Sparen of interen?
Slide 17 - Diapositive
Huiswerk voor de volgende les:
Maken opgaven 1 t/m 11 van hoofdstuk 5.3 sparen en interen op bladzijde 16 t/m 19.
Huiswerk
Slide 18 - Diapositive
Tips voor de toets (GT)
Je dient te weten...
- welke vakterm economen gebruiken voor het maken van keuzes
- welk uitgaven er zijn (persoonlijke en huishoudelijke) en uitgaven in kunnen delen in deze 2 categorieën
- wat het verschil is tussen verbruiks- en gebruiksgoederen
- je dient bedragen om te kunnen rekenen van kwartaal naar maand, week naar maand, etc.
- je dient gemiddeldes uit te kunnen rekenen.
Slide 19 - Diapositive
Tips voor de toets (GT)
Je dient te weten...
- wat het verschil is tussen vaste lasten en incidentele lasten en dient te weten welke uitgaven bij welke categorie horen
- op de toets krijg je cirkeldiagrammen te zien waarin verschillende lasten staan. Stel je totale lasten zijn 500 euro en van deze lasten zijn er 100 euro vast. Dan moet je kunnen berekenen hoeveel % de vaste lasten zijn (t.o.v. de totale lasten)
- hoeveel je per maand dient te sparen als je bijvoorbeeld over 2 jaar een fiets van 480 euro wil kopen.
Slide 20 - Diapositive
Tips voor de toets (GT)
Je dient te weten...
- wat het verschil is tussen sparen en interen (paragraaf 3) en uit kunnen rekenen of iemand geld gespaard heeft in een bepaalde periode of ingeteerd is op zijn/ haar vermogen.
- wat een budget is
Zoek de antwoorden behorend bij deze tips op en ga hiermee oefenen. Bekijk ook goed de rekenvragen die bij deze tips horen, zet hem op :-)!
Wij gebruiken cookies om jouw gebruikerservaring te verbeteren en persoonlijke content aan te bieden. Door gebruik te maken van LessonUp ga je akkoord met ons cookiebeleid.