Week 15 3TL: regelmatige werkwoorden

Programm
Rückblick
Wiederholung
Aufgaben
Check
1 / 37
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Programm
Rückblick
Wiederholung
Aufgaben
Check

Slide 1 - Diapositive

Doel

Ik weet wat regelmatige werkwoorden zijn

Ik ken de regels voor ein/kein/eine/keine

Slide 2 - Diapositive

Regelmatige werkwoorden
Vervoegen van het werkwoord door eerst de stam op te schrijven. De stam is het hele werkwoord - en of - n.
Voorbeeld: 
wohnen = wohn
kaufen = kauf
reisen = reis 

Slide 3 - Diapositive

Regelmatige werkwoorden: uitgangen
werkwoord: wohnen, stam:wohn
ich wohn e
du wohn st
er/sie es wohn t
wir wohn en
ihr wohn t
sie wohn en
Sie wohn en


Slide 4 - Diapositive

Regelmatige werkwoorden: uitgangen
werkwoord: kaufen, stam: kauf
ich kauf e
du kauf st
er/sie es kauf t
wir kauf en
ihr kauf t
sie kauf en
Sie kauf en


Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Vidéo

Wat is de stam van een werkwoord (in het Duits)?
A
de ik vorm
B
de hij vorm
C
het hele werkwoord -n
D
het hele werkwoord -en

Slide 7 - Quiz

du (kaufen).
A
kaufet
B
kaufe
C
kaufen
D
kaufst

Slide 8 - Quiz

ihr (machen)
A
machen
B
machst
C
macht
D
machet

Slide 9 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 10 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 11 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 12 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (spielen) gern Tennis.
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
spielst

Slide 13 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Meine Eltern (kommen) Morgen.
A
kommen
B
kommt
C
bekommst
D
komme

Slide 14 - Quiz

Wat vind je nog lastig aan het vervoegen van werkwoorden?

Slide 15 - Question ouverte

Regelmatige werkwoorden: uitgangen met 
- s  of -s-klank
werkwoord: reisen, stam:reis-
ich reise
du reist
er/sie es reist
wir reisen
ihr reist
sie reisen
Sie reisen


Slide 16 - Diapositive

De uitgangen van ein en kein

Slide 17 - Diapositive

Voorbeelden
De man speelt tennis.
Der Mann spielt Tennis.
Een man speelt tennis
Ein Mann spielt Tennis.

Slide 18 - Diapositive

Voorbeelden
De vrouw speelt tennis.
Die Frau spielt Tennis.
Een vrouw speelt tennis
Eine Frau spielt Tennis.

Slide 19 - Diapositive

Voorbeelden
Het kind speelt tennis.
Das Kind spielt Tennis.
Een kind speelt tennis
Ein Kind spielt Tennis.

Slide 20 - Diapositive

der die of das?

Slide 21 - Diapositive

Freundin
A
der
B
die
C
das

Slide 22 - Quiz

Kind
A
der
B
die
C
das

Slide 23 - Quiz

Junge
A
der
B
die
C
das

Slide 24 - Quiz

ein/eine of kein/keine?

Slide 25 - Diapositive

Losser ist ein / eine Dorf
A
ein
B
eine

Slide 26 - Quiz

Mein Opa hat kein/keine Haare mehr.
A
kein
B
keine

Slide 27 - Quiz

Aufgaben
Wiederholung 61 bis 65

Slide 28 - Diapositive

Heb je het begrepen?

Slide 29 - Diapositive

Ich (spielen)
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
gespielt

Slide 30 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 31 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (trinken) ein Wasser, das mir schmeckt
A
trinkst
B
trinkt
C
trinke
D
trinken

Slide 32 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Er(reisen) nach Berlin
A
reis
B
reist
C
reiset
D
reistet

Slide 33 - Quiz

Mädchen
A
der
B
die
C
das

Slide 34 - Quiz

Großmutter
A
der
B
die
C
das

Slide 35 - Quiz

Jonas ist ein / eine Kind.
A
ein
B
eine

Slide 36 - Quiz

Jan und Max sind kein / keine Freunde.
A
kein
B
keine

Slide 37 - Quiz