13/11/23 th 8 en TC 3.6 scheidbare ww

• NT2
• MBO
• Studiejaar 1

Maandag 13 november

Welkom allemaal!

Dit gaan we doen vandaag:

• Een spelletje doen met de werkwoorden die we vorige week hebben geleerd
• Verder met thema 8 van het boek
• Een extra stukje grammatica: scheidbaar werkwoord

dobbelspelletje

1  =  ik                                                  

2  =  jij                                                  

3  =  hij / zij                                        

4  = u                                                    

5 = wij                                                 

6  = jullie                                             

                                  

gebruik de werkwoorden:

• dansen
• zwemmen
• wandelen 

gebruik de werkwoorden:

• voetballen
• stofzuigen
• luisteren 

gebruik de werkwoorden:

• maken
• strijken
• doen 

gebruik de werkwoorden:

• koken
• drinken
• gaan 

Mopje:

Twee slakken zijn aan het wandelen. 

'Doei, ik ga hier oversteken', zegt de één. 

Zegt de andere: 'Nee, niet doen! Morgen komt de bus!'

Wat is een scheidbaar werkwoord?

Een scheidbaar werkwoord heeft 2 woorden:

een werkwoord en een ander woordje.

schoonmaken = schoon + maken 

aankomen = aan + komen

nadenken = na + denken

Hoe gebruik je een scheidbaar werkwoord?

Je schrijft eerst wie/wat. Dan het werkwoord wat je aanpast aan de wie/wat. Het andere woord staat op de laatste plaats in de zin:

Ik   maak   de keuken   schoon.

De trein   komt   om 10:00 uur   aan.

Wij   denken   eerst  na. 

Twee werkwoorden in de zin?

Dan schrijf je het scheidbare werkwoord als één woord. Het scheidbare werkwoord staat op de laatste plaats in de zin. 

Nu komen er vragen

Je hoeft alleen de woorden in te vullen.

Dus als er gevraagd wordt:

Wat is het hele werkwoord in deze zin?

Mijn dochter belt haar vriendin op.

Dan is het antwoord: opbellen

Wat is het hele werkwoord?

De docent legt de opdracht uit.

Wat is het hele werkwoord?

Ik maak de tafel schoon.

Wat is het hele werkwoord?

Ik schrijf de woorden op.

Schrijf de goede vorm van het werkwoord.

De docent ...... haar jas ......(ophangen).

Schrijf de goede vorm van het werkwoord.

Ik ....... de som ........ (uitleggen).

Schrijf de goede vorm van het werkwoord.

Hoe moet ik dit probleem ........ (oplossen)?

Schrijf de goede vorm van het werkwoord.

De wedstrijd moet .......(doorgaan).

Nu 2 werkwoorden! Schrijf in de goede vorm

Het kind ....... de straat ....... (mogen-oversteken)

Schrijf in de goede vorm
Ik ....... de keuken vanmiddag ....... (gaan schoonmaken)

Huiswerk voor volgende week:

• Werkblad over scheidbare werkwoorden
• Wat kan ik 1 (blz 136 en 137)
• Wat kan ik 2 (blz 138)
• Wat kan ik 3 (blz 139) met buurman,     buurvrouw of collega