ein-/kein-Gruppe

Wat is in deze zin het onderwerp, lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp?
Die Mutter liest ein Buch mit ihrem Sohn 
ein Buch
mit ihrem Sohn
Meine Mutter
onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
1 / 11
suivant
Slide 1: Question de remorquage

Cette leçon contient 11 diapositives, avec quiz interactifs.

Éléments de cette leçon

Wat is in deze zin het onderwerp, lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp?
Die Mutter liest ein Buch mit ihrem Sohn 
ein Buch
mit ihrem Sohn
Meine Mutter
onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp

Slide 1 - Question de remorquage

Wat is in deze zin het onderwerp, lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp?
Er gibt ihr das Geschenk
Er
ihr
das Geschenk
onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp

Slide 2 - Question de remorquage

Wat is in deze zin het onderwerp, lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp?
Ich gebe meinen Schlüssel an die Kinder
meinen Schlüssel
Ich
an die Kinder
onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp

Slide 3 - Question de remorquage

Welke naamval hoort bij welk zinsdeel?
4e naamval
3e naamval
1e naamval
meewerkend voorwerp
Onderwerp
lijdend voorwerp

Slide 4 - Question de remorquage

Wat is er bijzonder aan 3e naamval meervoud?

Slide 5 - Question ouverte

Welk woord hoort niet in het rijtje?
aus, bei, seit, mit, von, für, nach, zu
A
aus
B
bei
C
von
D
für

Slide 6 - Quiz

Welk woord hoort niet in het rijtje?
durch, ohne, für, entlang, um, bei
A
durch
B
entlang
C
um
D
bei

Slide 7 - Quiz

Wat zijn de vertalingen van:
ihr, ihr en Ihr
A
haar, hun, uw
B
zijn, haar, mijn
C
uw, haar, ons
D
hun, mijn, haar

Slide 8 - Quiz

Hast du ........ (mijn) Tasche gesehen?
A
meine
B
meinen
C
meiner
D
mein

Slide 9 - Quiz

............ (ons) Haus ist am Ende der Straße.
A
uns
B
unserem
C
unse
D
unser

Slide 10 - Quiz

Hast du ........ (jouw) Lehrerin schon gesehen?
A
dein
B
deiner
C
deine
D
deinen

Slide 11 - Quiz