Passé composé met être & avoir

• Frans
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 2,3

Bonjour & bienvenue

Programme

Quiz

Passé composé

luister naar het liedje en schrijf minimaal twee zinnen die vervoegd zijn in de passé composé .

0

Passé composé

avoir

être

ont

es

avons

ai

sommes

avez

suis

a

as

sont

êtes

est

Wat heb je altijd nodig voor het maken van een passé composé?

nous avons écouté

1. présent
2. passé composé

Uit hoeveel delen bestaat Passé Composé?

1. 1
2. 2

Ils (chercher, passé composé)

1. ont cherché
2. sont cherché
3. cherchent
4. cherche

Jullie hebben Parijs bezocht.

1. Vous avez visité Paris.
2. Vous allez visiter Paris.
3. Vous visitez Paris.
4. Vous avez visiter Paris.

tu - parler

passé composé

1. tu as parlé
2. tu est parlé
3. tu parles
4. tu parle

vous - manger

passé composé

1. vous mangez
2. vous avez mangé
3. vous êtes mangé
4. vous mangons

Zet in de goede vorm:
On (passé composé, passer) __________

1. a passer
2. as passé
3. ont passer
4. a passé

Zet in de passé composé.
Tu (aller)

1. as allé
2. es allé
3. a allé
4. est allé

Hoe weet je of je "avoir"of "être: moet gebruiken als hulpwerkwoord?

Passé Composé
Kies de juiste vorm:
Grandir: Je

1. J'ai grandi
2. Je suis grandi
3. Je grandis
4. Je grandissent

Passé composé - vorm

De passé composé bestaat, net als de Nederlandse voltooide tijd uit twee delen: 

• het bestaat uit een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord. 

Passé composé - hulpww. 

• Wanneer je in het Nederlands het hulpwerkwoord zijn gebruikt (ik ben gegaan), gebruik je in het Frans het hulpwerkwoord être.  
  
• Wanneer je in het Nederlands het hulpwerkwoord hebben gebruikt (ik heb gekeken), gebruik je in het Frans het hulpwerkwoord avoir.  
  

Passé composé - hulpww.

Voor de passé composé gebruik je deze hulpwerkwoorden in de tegenwoordige tijd (le présent). Het is dus belangrijk deze goed uit je hoofd te kennen! 

Zie de volgende dia...

avoir = hebben

j'ai

tu as 

il, elle, on a

nous avons

vous avez

ils, elles ont 

être = zijn

je suis

tu es

il, elle, on est

nous sommes

vous êtes

ils, elles sont 

Passé composé - volt. dw.

Wanneer het werkwoord in de passé composé wordt vervoegd met het hulpwerkwoord être past het voltooid deelwoord zich aan het onderwerp. Kijk goed naar deze voorbeelden:

• Il est allé au collège. Hij is naar school gegaan. 
  
• Elle est allée au collège. Zij is naar school gegaan. 
  
• Ils sont allés au collège. Zij zijn naar school gegaan. 
  
• Elles sont allées au collège. Zij zijn naar school gegaan. 
  

Zet de volgende zinnen in de passé composé. Ze staan nu in de tegenwoordige tijd.
Let goed op: gebruik je avoir of être?
1. Elle va à Paris!

Zet de volgende zinnen in de passé composé.
2. Elles mangent une Pizza.

Qu'est- ce que tu as fait le weekend dernier ?
Ecris 4 phrases ou tu utilises le passé composé .

Zet de zinnen in de passé composé
Elles arrivent tôt.

Passé composé 

Des questions?

Vragen?