Werkwoordspelling!

Werkwoordspelling!
1 / 12
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3,4

Cette leçon contient 12 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Werkwoordspelling!

Slide 1 - Diapositive

Doelen voor de komende twee lessen:

- Je kent de regels voor werkwoordspelling
- Je kunt de regels juist toepassen
- Je kent de volgende werkwoordsvormen: 
pvtt, pvvt, vd, ovdw, gw, bn, inf, 

Slide 2 - Diapositive

Hoe goed ben jij in werkwoordspellen? Geef jezelf een score van 1 (bagger) tot 10 (super!)

Slide 3 - Question ouverte

Slide 4 - Vidéo

Vandaag: PVtt en PVvt

Slide 5 - Diapositive

De eerste vraag die je bij het vervoegen van een zin ALTIJD stelt...
Is het werkwoord een PV?!

Zo ja, dan controleer je in welke tijd de zin staat. Zoek naar woorden die een tijd aangeven.

Er zijn drie opties mogelijk.

Je kunt in de TT NOOIT een 'd' achter de ik-vorm plakken.




1. PV?
JA
2. Welke tijd?
TT 
3. PV TT vervoegen?
ik                                                 - ik-vorm   
iemand anders                     - ik-vorm + t
 meerdere mensen             - hele ww

Of vul gewoon het werkwoord 'lopen' in. Dan zie je wat de uitgang is (hij loopt, dus ook hij verbrandt).

Slide 6 - Diapositive

Let op!
Je loopt naar huis
Loop je naar huis?
Loopt je broer naar huis?

Zie je de verschillen?


Slide 7 - Diapositive

Wat je nu weer ...... (beweren), ...... (vinden) ik werkelijk onzin!
A
beweerd, vind
B
beweert, vind
C
beweerdt, vindt
D
beweerd, vint

Slide 8 - Quiz

Als je je klanten zo slecht .....(behandelen),..... (behouden) je ze niet. Het is nodig dat je betere service .... (bieden)
A
behandelt, behoudt, bied
B
behandeld, behoudt, biedt
C
behandelt, behoud, biedt
D
behandeld, behoud, bied

Slide 9 - Quiz

PV? JA!      Tijd? VT!
Heb je te maken met de PV in de verleden tijd? Dan gelden andere regels!

1. Bepaal eerst of je te maken hebt met een sterk of zwak werkwoord.

2. Sterk? Schrijf wat je hoort. Je hoeft verder niet meer te vervoegen!
Vb. De bal werd gisteren op straat gevonden.  (werdt kan dus NOOIT!)

3. Zwak? Haal -en van het hele werkwoord af. Kijk naar de laatste letter. Zit deze in 't ex-kofschip? Zo ja, dan krijg je een t(e)(n).  Zo nee? Dan schrijf je een d(e)(n).


Slide 10 - Diapositive

Het journaal ..... (melden) dat het regengebied zich snel .... (uitbreiden) over Nederland
A
melde, uitbreide
B
meldde, uitbreidde
C
melde, uitbreidde
D
meldde, uitbreide

Slide 11 - Quiz

Toen de veerboot ..... (kapseizen), ....... (raken) veel mensen te water, van wie er enkele ...... (verdronken).
A
kapseisde, raakte, verdronken
B
kapseizde, raakte, verdronken
C
kapseisde, raakten, verdronken
D
kapseisten, raakten, verdronken

Slide 12 - Quiz