year 2, UITLEG Grammar unit 1

Grammar unit 1: Cities  (blz. 131 - 132)
  • One / ones 
  •  Present continuous
  • Present simple 
  • WH - questions 
  • Must / mustn't
  • Place before time
  •  First, second, third
1 / 16
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 2

Cette leçon contient 16 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 20 min

Éléments de cette leçon

Grammar unit 1: Cities  (blz. 131 - 132)
  • One / ones 
  •  Present continuous
  • Present simple 
  • WH - questions 
  • Must / mustn't
  • Place before time
  •  First, second, third

Slide 1 - Diapositive

One / ones 
Je gebruikt one en ones om een ​​zelfstandig naamwoord (een ding, persoon, of plaats) te vervangen, om een ​​vraag te beantwoorden of om hetzelfde object of dezelfde persoon in een zin te herhalen.

one -> enkelvoud (for 1 thing/person)
ones -> meervoud (for more things / persons)






Slide 2 - Diapositive

One (enkelvoud)
So many ice creams!
Which ice cream should I buy?
Which one should I buy? 

( In plaats van ice cream zeg je one)



Slide 3 - Diapositive

Ones (meervoud)
I love all sport shoes, but these shoes are my favourite. 
I love all sport shoes, but these ones are my favourite. 


                                                               

Je vervangt het zelfstandig naamwoord - SHOES - door ONES

Slide 4 - Diapositive

Present continuous
  • iets dat nu gebeurt, op dit moment, niet regelmatig
  • Je gebruikt het werkwoord zijn (to be), en dan het werkwoord dat je met ING moet gebruiken (am/are/is + werkwoord + ing)

Voorbeeld (bevestigend): You are reading this right now. 
Forms: I am reading, You are reading, She/he/it is reading, We are reading, They are reading.

Slide 5 - Diapositive

Present continuous
Ontkennend: gebruik NOT: I am not reading right now
You are not reading right now
She is not reading right now
We are not reading right now, etc.

Vragend: Begin met het werkwoord zijn (Am, are, is) , dan persoon (you, they, my mother, etc), dan werkwoord met ING (reading): 
Am I reading right now? Are you reading right now? Is she reading right now?


Slide 6 - Diapositive

Present Simple
  • Iets wat je altijd, regelmatig of nooit doet. Dus NIET op dit moment.

  • Gebruik het werkwoord zoals het is, behalve wanneer je: 
 she, he en it hebt (of my sister, the girl = she; my brother, my dad = he; the dog, the plane = it). Dan voeg je een S toe aan het einde van het werkwoord. She likes, He likes, It likes

Slide 7 - Diapositive

Present Simple - Bevestigend
Voorbeeld met werkwoord LOPEN (walk) 

I always walk to the beach.                          
You always walk to the beach. 
We always walk to the beach.
They always walk to the beach. 


She always walks to the beach.
He always walks to the beach.
It always walks to the beach.

Slide 8 - Diapositive

Present Simple - Ontkennend
  • Ontkennend betekent iets wat je niet doet.
  • Gebruik DO NOT en DOES NOT met werkwoord. 
  • Bij She/He/It = Does not.

I do not always go to the beach.                 She does not always go to the beach
You do not always go to the beach.          He does not always go to the beach
We do not always go to the beach             It does not always go to the beach
They do not always go to the beach.

Slide 9 - Diapositive

Present Simple - Vragend
  • Begin je vraag met DO of DOES
  • Voeg dan de persoon toe (naam, of voornaamwoord, zij, hij, het.. etc.)
  • Dan het werkwoord en de rest

Do I walk to the beach?                  Does she walk to the beach?
Do you walk to the beach?            Does he walk to the beach?
Do we walk to the beach?             Does it walk to the beach?
Do they walk to the beach?

Slide 10 - Diapositive

Let op. Wat is het verschil tussen present simple en present continuous?
Je maakt present simple met S aan het einde van het woord (voor she/he/it), en je zegt dat je iets niet doet met DO NOT en DOES NOT, je stelt vragen met DO en DOES. Je gebruikt present simple om te zeggen wanneer je altijd iets doet, of nooit... dus je fietst altijd naar school, eet altijd thuis, viert altijd Kerstmis.

Je maakt present continuous met het werkwoord zijn, en je voegt een tweede werkwoord toe met ING. (dus present continuous heeft 2 woorden - werkwoorden - erin).
Je zegt dat je iets niet doet met NOT, en je stelt vragen die beginnen met het werkwoord zijn (am / are / is - Am I walking?)
Je gebruikt het alleen als je wilt zeggen wat je op dit moment doet.

Slide 11 - Diapositive

WH - questions
Who is coming? (wie)
Whose bag is this? (van wie)
What is your name? (wat)
What ice cream is the best? (welke)
Which ice cream do you prefer, strawberry or banana? (welke)
Where is my ice cream? (waar)
When are we going? (wanneer) 
Why are you sad? (waarom)
How are you today? (hoe)

Slide 12 - Diapositive

Must and mustn't (must not)
Must = moeten 
I must go to sleep before 10 PM. 

Mustn't (must not) = niet moeten / mogen
I mustn't be late for school. 

Slide 13 - Diapositive

Place before time
In het Engels, als je wilt zeggen waar en wanneer je iemand ontmoet, zeg je eerst de plaats en dan de tijd (plaats voor tijd)

I need to go to school tomorrow. 

(to school = place)
(tomorrow = time) 

Slide 14 - Diapositive

First, second, third (rangtelwoorden)
First  - 1st                    Tenth - 10th                              Nineteenth - 19th 
Second - 2nd             Eleventh - 11th                       Twentieth - 20th 
Third - 3rd                   Twelfth - 12th                          Twenty - first : 21st ....
Fourth - 4th                Thirteenth - 13th                   Thirtieth - 30th 
Fifth - 5th                    Fourteenth - 14th                  Thirty- first: 31st 
Sixth - 6th                   Fifteenth - 15th 
Seventh - 7th            Sixteenth - 16th
Eighth - 8th                Seventeenth - 17th
Ninth - 9th                  Eighteenth - 18th

Slide 15 - Diapositive

Hoe onthoud je al deze grammatica?
Simply put, you have to PRACTICE it
Je maakt de oefeningen in je boek af en je krijgt extra oefeningen van je docent om te oefenen. Net zoals je steeds opnieuw moet oefenen om een ​​auto te besturen, moet je ook oefenen om een ​​taal te leren. Eén keer is niet genoeg!


Slide 16 - Diapositive