M3A 280224 Unit 3

1 / 50
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 50 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 80 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Today's program

Chapter 3 - Relationships
Grammar: Past simple vs Past continuous
Grammar: Adverbs

Slide 2 - Diapositive

Lezen
PAT: Pets As Therapy - p.94

Samen lezen, daarna
beantwoord opdracht: 
4, 5, 6 7

In stilte werken

Slide 3 - Diapositive

Opdracht 4

  1. true
  2. false
  3. false
  4. true
  5. true
  6. true
  7. false

Slide 4 - Diapositive

Opdracht 5
  1. Families van kinderen die in het ziekenhuis liggen.

  2. Cody begroet de mensen zodra ze binnenkomen. Hij maakt de mensen blij.

  3. Mensen die een hartaanval hebben gehad leven langer als ze een huisdier hebben, Als mensen hun hond aaien, is hun bloeddruk lager, Mensen die met dieren spelen zijn blijer / gelukkiger.
4. Als Thomas op Happy rijdt, praat hij makkelijk en beantwoordt hij vragen, terwijl hij normaal helemaal niets zegt.

5. De hond helpt kinderen die lezen moeilijk vinden. Ze lezen voor aan de hond die geduldig zit en luistert en niet corrigeert.

6. Een hond raakt nooit gefrustreerd, hoe langzaam een kind ook leest. Hij oordeelt niet. Kinderen willen graag goed kunnen lezen voor de hond, dus gaan ze extra oefenen.






Slide 5 - Diapositive

Grammar: may / might
what do you remember 
about 'may and might?'

Slide 6 - Diapositive

Grammar: may / might
(modale werkwoorden)
Modal auxiliary verbs are used to talk about the possibility (mogelijkheid) of something happening

Other modal verbs: could, should, would, can, could, will, shall, must and ought to

Slide 7 - Diapositive

Grammar: may / might 
may + hele werkwoord

misschien; mag/mogen (formeel); zou mogen (beleefde vraag); voorstel. 50% kans = ?
bv.          You may not park here.
might + hele werkwoord
heel misschien; mag (heel formeel); zou mogen (heel beleefde vraag); voorstel. 30% kans = ??
bv.          She might want to discuss it with you.



Slide 8 - Diapositive

Grammar: Should / shouldn't
vorm:  should + hele werkwoord = (zou) eigenlijk moeten

  • Should wordt gebruikt om te zeggen dat iets het juiste of beste is om te doen
  • of om te zeggen dat iemand iets zou moeten doen of iets moet doen

Slide 9 - Diapositive

Grammar: May / might
Make exercise 8
p.98

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Lien

Grammar: Past continuous
Je gebruikt de 'past continuous' als je zegt wat er op een bepaald moment in het verleden aan de gang was of wat je toen aan het doen was.
Vorm: Je maakt de past continuous met de verleden tijd van
''to be' (was / were) + werkwoord + -ing.
was/were + jump + ing.            
I was jumping when he came in 
We were jumping when you called


Slide 12 - Diapositive

Grammar: Past continuous
Opdracht 9
p.99

Slide 13 - Diapositive

Lezen / schrijven 
Need some help?
p. 100
beantwoord opdracht 10

Slide 14 - Diapositive

Opdracht 10a
  1. Namid feels stupid that he didn't take the cat home.
  2. Tom bought an online game without telling his parents.
  3. Shareen told a friend's secret to someone else, now the friend doesn't want to talk to her anymore.
  4. Norah wants a dog as a pet, but her parents don't.



Slide 15 - Diapositive

Opdracht 10b
Hi Tom,

If you'd told them before buying the game, do you think they would have said yes? Probably not. My parents never allow me to buy expensive online games. But it's best to be honest. I think you should tell them and see what happens. They might respond differently than you think and let you keep the game.

Slide 16 - Diapositive

Opdracht 10b
Hello Shareen,

Poor you. It must be awful if your friend doesn't want to talk to you anymore. Although it is your own fault, of course. I think you should just leave it for a while. Your friend might get over it and want to become friends again. If she does, promise her you will never tell someone else her secrets again.

Slide 17 - Diapositive

Opdracht 10b
Dear Norah,
I know how you feel. My parents said the same thing. What I did was act very responsibly for a while. I cleaned my room, laid the table, asked them if they needed help. After some time, I noticed that they noticed... and then I asked them for the dog again. Luckily, it was almost my birthday and they didn't know what else to give me. So they said yes. I think if you follow my advice, they may just change their mind. They did in my case.

Slide 18 - Diapositive

Past simple vs Past continuous
De Past Simple gebruik je vooral als je het hebt over simpele feitjes uit het verleden: je hebt toen iets gedaan (bijv. I walked home tonight).

De Past Continuous benadrukt meer dat de actie een tijdje duurde; je was iets aan het doen. 

Slide 19 - Diapositive

Past simple vs Past continuous
Hier zie je een voorbeeld waarbij beide tijden in één zin staan.
Emma was gaming when I entered her room.

Je ziet hier ook al een belangrijk verschil: de kamer binnen lopen duurt een kort moment. 
Het gamen duurt langer dan een kort moment.

Slide 20 - Diapositive

Past simple 
Je gebruikt de past simple om aan te geven dat iets in het verleden plaatsvond of gebeurde (‘toen’).



Hoe maak je de past simple? 
WW + -ed of 2e rijtje onregelmatige werkwoorden

Slide 21 - Diapositive

Past continuous
Je gebruikt de past continuous om aan te geven dat iets in het verleden op een bepaald moment aan de gang was.



Hoe maak je de past continuous? 
was/were + ww met -ing

Slide 22 - Diapositive

Past simple vs Past continuous
Je gebruikt de past simple en de past continuous samen in een zin om aan te geven dat iets gebeurde (simple) terwijl iets anders al aan de gang was (continuous).


Slide 23 - Diapositive

Past simple vs Past continuous
Voorbeelden:

Slide 24 - Diapositive

Past simple + Past continuous
In één zin beide tijden gebruiken: 
er was iets aan de gang in het verleden en toen gebeurde er iets anders.
hetgene dat langer duurde ---> past continuous
dat wat kort duurde ---> past simple 

wat langer duurde begint vaak met while of when.
He knocked on the door while I was reading a book.
When they were moving to Italy, there was an earthquake.

Slide 25 - Diapositive

Past simple and continuous
Maar pas op
soms begint juist de zin met de past simple met when!
You were gaming when dad came in, weren't you?

Kijk dus goed welke actie lang duurde en welke niet!

Slide 26 - Diapositive

Grammar: past simple or past continuous
Opdracht 18

Irregular verbs: 
Opdracht 19
p. 107
timer
2:00

Slide 27 - Diapositive

Antwoorden 18 en 19
1. told
2. saw
3. was watching
4. walked
5. were talking
6. looked
7. didn't say
8. was laughing 
1. fallen
2. split up
3. met
4. ridden
5. fell
6. knew
7. come
8. told
9. did
10. came
11. felt
12. broken

A PERFECT DATE

Slide 28 - Diapositive

Vocabulary
Boy Trouble - p. 103

Opdracht 14 & 15
p. 104

Slide 29 - Diapositive

Phrases / vertaling
Opdracht 20, 21, 22, 23
p.108 - 111

Slide 30 - Diapositive


Ex 20
  1. Why me?
  2. Come on, you're my friend.
  3. He will be upset.
  4. Sure, how can I help?
  5. I'm sure he won't mind.
  6. I was really surprised.
  7. I'll be miserable if you say no.
  8. I'd really like to invite you to the party.







Ex 21
  1. I'm really sorry but I don't want to go with you to the concert.
  2. classical music is not my sort of thing.
  3. I hope you'll understand.
  4. Please can you tell him for me?
  5. I don't want him to think that.
  6. It would be great if we could go to the beach together.
  7. If you want, I could pick you up at 10.
  8. I really feel that you should tell him the truth
I'm sure that's the best thing to do.
He'll think Brandon did it.

Slide 31 - Diapositive

Listening and watching - p. 113
Get started
Class discussion
ex 25

Slide 32 - Diapositive

Listening
Exercise 26, 27
p. 114,115
Klaar! ga naar opdracht 29

Slide 33 - Diapositive

Listening and watching
Exercise 31,32,33
p. 117, 118

Slide 34 - Diapositive

Fill in the words
Opdracht 40, 41

p.125, 126

Slide 35 - Diapositive

Grammar: Adverbs - bijwoorden
Adjective (bijvoeglijk naamwoord): He is a quick runner.
--> quick zegt iets over runner (een zelfstandig naamwoord)

Adverb (bijwoord): He runs quickly.
--> quickly iets over runs (een werkwoord - verb)
Een bijwoord geeft meer informatie over het hoe: hoe iets gebeurt of bijvoorbeeld hoe oud iets is.


Slide 36 - Diapositive

Grammar: Adverbs - bijwoorden
Voorbeelden: 
* My brother drives carefully. (Mijn broer rijdt voorzichtig.)
Dit zegt iets over de manier waarop mijn broer rijdt.
* Let's go to sleep, she said lazily. (Laten we gaan slapen, zei ze lui.)
De y van 'lazy' wordt een i: lazily. Zegt iets over de manier van praten.
* Frank sings well. (Frank zingt goed.)
Het bijwoord van 'good' is 'well'. Zegt iets over de manier waarop Frank zingt.






Slide 37 - Diapositive

Grammar: Adverbs - bijwoorden
Hoe maak je een bijwoord (adverb)?
* Je zet achter het bijwoord ly.
  Vb. wonderful — wonderfully
* Eindigt het bijwoord op y dan wordt dit ily.
  Vb. easy — easily
* Eindigt het bijwoord op le dan wordt dit ly.
  Vb. terrible — terribly
* Eindigt het bijwoord op ic dan wordt dit ically.
  Vb. automatic - automatically

Slide 38 - Diapositive

Grammar: Adverbs - bijwoorden
Er zijn ook onregelmatige bijwoorden (boek, p. 172).

good - well                                low - low
daily – daily                               late - late
friendly - friendly                      long - long
fast – fast                                  wrong - wrong
hard – hard


Slide 39 - Diapositive

Grammar: Adverbs - bijwoorden
Make exercise 42
page 126/127
timer
2:00

Slide 40 - Diapositive

Answers 42
  1. gently
  2. heavily
  3. terribly
  4. carefully
  5.  clearly
6. really
7. seriously
8. well
9. hungrily
10. absolutely

Slide 41 - Diapositive

Grammar: Place of the adverb
Een bijwoord staat in het algemeen vóór het woord waarover het iets zegt.

  • vóór een bijvoeglijk naamwoord of een ander bijwoord:
You're going to become extremely popular.
She works really seriously on the journal.
  • vóór het hoofdwerkwoord:
She regularly asks me to write for her website.
He quickly grabbed the snake.
  • aan het einde van de zin voor meer nadruk:
He grabbed the snake quickly.
She takes everything so seriously.


Slide 42 - Diapositive

Grammar: Place of the adverb
Opdracht 43 - p. 127
Opdracht 44 - p. 128

Slide 43 - Diapositive

Adjectives vs Adverbs

1. Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord:
His blue jacket got lost at that boring party.
2 Een bijwoord kan iets zeggen over een werkwoord:
He laughs loudly.
3 Een bijwoord kan iets zeggen over een bijvoeglijk naamwoord:
He has a remarkably loud voice.
4 Een bijwoord kan iets zeggen over een ander bijwoord:
He laughs very loudly.




Slide 44 - Diapositive

Adjectives vs Adverbs

Slide 45 - Diapositive

Adjectives vs Adverbs

Slide 46 - Diapositive

Pronunciation: The letter 'g' - p. 130
De uitspraak van de letter g hangt af van de letter die erna komt.

Je spreekt de g uit als 'dzj' als er een e, i of y na de g komt: 
bv ; large, giant, gymnastics.
Je spreekt de g uit als 'gh': als er een andere letter na de g komt:                         bv; golf, great, gun;
op het einde van een woord: leg, dog, plug.

Let op! Soms spreek je de g voor een e of i wel uit als 'gh': get, gig, girl, give.




Slide 47 - Diapositive

Phrases
Opdracht 46
p. 129

Slide 48 - Diapositive

Slide 49 - Diapositive

Summary
Grammar: may / might 
 may = 50% kans
might = 30% kan
might more formal than may

past continuous practice
reading / writing

Slide 50 - Diapositive