Woordsoorten 3 mavo

Woordsoorten
Lidwoord
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Werkwoord
Voorzetsel
Voegwoord 
1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Woordsoorten
Lidwoord
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Werkwoord
Voorzetsel
Voegwoord 

Slide 1 - Diapositive

Lidwoord
de, het, een 

Slide 2 - Diapositive

zelfstandig naamwoord
Is een woord voor een mens, dier, plant of ding: tante, tijger, paardenbloem, frisdrankglas, september.
Een naam is ook een zelfstandig naamwoord: Sam, Silvolde 

Slide 3 - Diapositive

bijvoeglijk naamwoord
Vertelt iets over een zelfstandig naamwoord: groot, aardige. Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt waarvan iets gemaakt is: gouden, metalen.

Slide 4 - Diapositive

werkwoord
Zegt wat iemand doet of wat er gebeurt. In een zin staat ten minste één werkwoord. Een werkwoord heeft verschillende vormen. Bijvoorbeeld 'gaan' : ga, gaat, gaan, gingen, gegaan.

Slide 5 - Diapositive

voorzetsel
Is vaak een kort woord, dat de plaats, de tijd of de oorzaak aangeeft: op de kast, na de pauze, door de regen.

Slide 6 - Diapositive

voegwoord
Is een woord waarmee je een samengestelde zin maakt: en, of, maar, want dus, omdat, terwijl, zodat, nadat, als, toen. 

Slide 7 - Diapositive

Benoem het woord:
Mijn zus heeft mij GEHOLPEN.
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Voorzetsel
D
Werkwoord

Slide 8 - Quiz

Jullie mogen zachtjes overleggen, NADAT ik mijn uitleg heb gegeven.
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
lidwoord
D
voegwoord

Slide 9 - Quiz

Benoem het woord:
De auto is KAPOT gegaan.

A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Voorzetsel
D
Werkwoord

Slide 10 - Quiz

Marly luistert naar de Beatles, OMDAT ze van de sixties houdt.
A
voorzetsel
B
zelfstandig naamwoord
C
voegwoord
D
werkwoord

Slide 11 - Quiz

De docent start zijn laptop op, TERWIJL de leerlingen hun tas uitpakken.
A
voegwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
lidwoord

Slide 12 - Quiz

Benoem het woord:
De beste MANIER is goed leren.
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Voorzetsel
D
Werkwoord

Slide 13 - Quiz

Benoem het woord:
Mijn schrift ligt NAAST mijn boek.
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Voorzetsel
D
Werkwoord

Slide 14 - Quiz

Benoem het woord:
Mijn MONDKAPJE ligt nog thuis.
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Voorzetsel
D
Werkwoord

Slide 15 - Quiz

Benoem het woord:
JANNEKE heeft een leuk hondje.
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Voorzetsel
D
Werkwoord

Slide 16 - Quiz

Benoem het woord:
In de winter draag ik het liefst een WARME trui.
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Voorzetsel
D
Werkwoord

Slide 17 - Quiz

Benoem het woord:
Ik heb een paar dagen vrij GENOMEN.
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Voorzetsel
D
Werkwoord

Slide 18 - Quiz

Benoem het woord:
Het boek is ACHTER de bank gevallen.
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Voorzetsel
D
voegwoord

Slide 19 - Quiz

Benoem het woord:
Hij heeft 10 km GELOPEN.
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Voorzetsel
D
Werkwoord

Slide 20 - Quiz

Kies een woord dat er niet bij hoort:
hoewel, nadat, terwijl, onder
A
hoewel
B
nadat
C
terwijl
D
onder

Slide 21 - Quiz

Leg uit waarom dit woord er niet bij hoort.

Slide 22 - Question ouverte

Welk woord hoort er niet bij:
geproefd, kookt, opeten, smakelijk
A
geproefd
B
kookt
C
opeten
D
smakelijk

Slide 23 - Quiz

Leg uit waarom dit woord er niet bij hoort.

Slide 24 - Question ouverte

Welke woordsoort ontbreekt in de zin:
___vogels vliegen in de lucht.
A
werkwoord
B
lidwoord
C
voegwoord

Slide 25 - Quiz

De leraren zitten___de lerarenkamer.
A
lidwoord
B
voorzetsel
C
werkwoord

Slide 26 - Quiz

Het___meisje kan erg goed zingen.
A
werkwoord
B
lidwoord
C
bijvoeglijk naamwoord

Slide 27 - Quiz

De koeien___weer naar buiten.
A
voegwoord
B
werkwoord
C
lidwoord

Slide 28 - Quiz

Mijn klasgenoot maakt opdracht 2, ___ik opdracht 3 maak.
A
werkwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
voegwoord

Slide 29 - Quiz

zelf zinnen maken
lw - zn - ww
De koe graast.
ww-lw-zn
Fluit de vogel?
lw-bn-zn-ww
De verlegen leerling zwijgt.

Slide 30 - Diapositive

lw-zn-ww

Slide 31 - Question ouverte

ww-lw-zn

Slide 32 - Question ouverte

ww-lw-bn-zn

Slide 33 - Question ouverte