Werkwoordspelling alles 2

Werkwoordspelling
1 / 21
suivant
Slide 1: Diapositive
SpellingBasisschoolGroep 2,7

Cette leçon contient 21 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Werkwoordspelling

Slide 1 - Diapositive

De tegenwoordige tijd
Ik  = stam
ik loop 
...... je of jij? = stam 
Loop jij?
een ander = stam + t
Hij loopt of Thomas loopt
meer = hele werkwoord
wij lopen of mijn ouders lopen

Slide 2 - Diapositive

sluiten [tt] Wij _____________ de deuren van de kamer.

Slide 3 - Question ouverte

tekenen [tt] Fiona _____________ graag een prinses met heel lang haar.

Slide 4 - Question ouverte

vinden [tt] Judith en Bob _____________ hun nieuwe kleding erg mooi.

Slide 5 - Question ouverte

zoeken [tt] Donja _____________ haar lens.

Slide 6 - Question ouverte

beloven [tt] Ik _____________ me goed te gedragen.

Slide 7 - Question ouverte

verleden tijd
Klankveranderd werkwoord = gebruik 't kofschip x
Het hele werkwoord - en.    
Kijk naar de laatste letter.     
Zit die in 't kofschip x? 
Ja = te of ten        nee = de of den
Meervoud = ten of den
klankvast werkwoord = kennen

Slide 8 - Diapositive

voorbeelden
fietsen 
fiets
s
ja = te of ten
rennen
ren
n
nee = de of den

Slide 9 - Diapositive

raden [vt] De kinderen _____________ afgelopen vrijdag waar het schoolreisje heen zou gaan.

Slide 10 - Question ouverte

fietsen [vt] Ik _____________ vorige week naar het bos.

Slide 11 - Question ouverte

redden [vt] Vorige week _____________ mijn moeder de hond van de buren.

Slide 12 - Question ouverte

komen [vt] De jongen _____________ afgelopen weekend in Nederland aan.

Slide 13 - Question ouverte

parkeren [vt] Gisteren _____________ Daan zijn fiets op het schoolplein.

Slide 14 - Question ouverte

Voltooide tijd
Langermaakwoord denk aan de verleden tijd.
Zelfde als bij de verleden tijd, zodat je weet of je het met een t of een d schrijft. 

klankvast werkwoord eindigt meestal op en. 
geholpen

Slide 15 - Diapositive

Voorbeelden
Hij heeft gefietst
fietsen
fiets
s dus een t
Hij heeft gerend
rennen 
ren
n dus een d

Slide 16 - Diapositive

vliegen [vd] Ik heb nog nooit _____________.

Slide 17 - Question ouverte

leren [vd] Zij heeft goed voor de toets _____________.

Slide 18 - Question ouverte

verbazen (vd) - Hij is ..................

Slide 19 - Question ouverte

leven (vd) - Zij heeft niet lang in het buitenland .....................

Slide 20 - Question ouverte

controleren (vd) - In de trein wordt af en toe je kaartje ...............

Slide 21 - Question ouverte