KT1 theorie: oefenvragen algemene geneesmiddelenkennis, les 2

KT1: algemene geneesmiddelenkennis 
Oefenvragen
Week 40, 41 en 42
1 / 41
suivant
Slide 1: Diapositive
KT1 theorieMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 41 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

KT1: algemene geneesmiddelenkennis 
Oefenvragen
Week 40, 41 en 42

Slide 1 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions




  1. Indicatie
  2. Contra-indicatie (relatief en absoluut)
  3. Interactie
  4. First-pass-effect
  5. Bloedspiegel
  6. Minimaal effectieve concentratie
  7. Therapeutische breedte
  8. Halfwaardetijd
  9. Cumulatie
  10. Therapietrouw/Compliance
  11. Placebo
  12. Polyfarmacie
  13. Pseudodubbelmedicatie
  14. Farmacogenetica



  1. Reden van gebruik
  2. Patiëntgebonden reden om een middel niet te gebruiken.
  3. Geneesmiddelen die elkaars werking beïnvloeden. 
  4. Eerste afbraak door lever*
  5. Concentratie medicijn in bloed
  6. Minimale bloedspiegel nodig voor effect
  7. Verschil tussen werking en vergiftiging
  8. Halvering van concentratie in bloed*
  9. Opstapeling van medicijn in bloed
  10. Nauwkeurigheid van gebruik medicijn
  11. Toediening zonder werkzame stoffen
  12. Chronisch gebruik van 5 of meer geneesmiddelen.
  13. Gebruik van geneesmiddelen naast een ander geneesmiddel met dezelfde werking. 
  14. Hoe het lichaam op het geneesmiddel reageert. 

Ter info: Moeilijke begrippen

Slide 2 - Diapositive

De * verwijzen naar dia 17 of 18
Opname van een geneesmiddel noemen we
A
Distributie
B
Transport
C
Eliminatie
D
Absorptie

Slide 3 - Quiz

D
De eerste passage van medicatie door de lever noemen we
A
First pass effect
B
Halfwaarde tijd
C
Resorptiesnelheid
D
Eliminatie

Slide 4 - Quiz

A
Voeding en geneesmiddelen kunnen elkaar onderling beïnvloeden. Dat noemen we?
A
Resistentie
B
Interactie
C
Cumulatie
D
Gewenning

Slide 5 - Quiz

B
Vit K is een voorbeeld van
A
een profylaxe
B
substitutie
C
symptoombestrijder

Slide 6 - Quiz

B
Substitutie=
Regelmatige toediening van een medicijn dat een natuurlijke lichaamsstof vervangt 
-dikwijls een hormoon, zoals insuline, bijnierschors-, schildklier- en geslachtshormonen-
Paracetamol is een voorbeeld van
A
causale werking
B
symptoombestrijder
C
profylactische werking

Slide 7 - Quiz

B.
Causale therapie: bestrijden van de oorzaak van een ziekte.

Profylactische werking:
om bepaalde aandoeningen te voorkomen, bijvoorbeeld: vaccinatie tegen griep, hepatitis A en B
Miconazolnitraatzalf bestrijding van schimmelinfectie. Is een voobeeld van.....
A
curatieve werking
B
symptoombestrijding
C
preventieve werking

Slide 8 - Quiz

A.

Curatieve werking:
behandeling bedoeld om te genezen.
contrastvloeistof. Is een voorbeeld van......
A
Placebo-effect
B
Stellen van een diagnose
C
symptoombestrijding

Slide 9 - Quiz

B
contra indicatie betekent dat je het medicijn
A
wel mag hebben
B
niet mag hebben

Slide 10 - Quiz

B

Contra indicatie voorbeeld:
een reden (of omstandigheid) om een bepaalde behandeling of geneesmiddel niet toe te passen. 

Bijvoorbeeld: Iemand heeft een longontsteking waarvoor een bepaald antibioticum geïndiceerd is. De patiënt is echter allergisch voor dat middel. 
Wat betekent cumulatie?
A
opeenhoping van een bepaald medicijn
B
allergische reactie
C
dat je verslaaft bent aan een medicijn

Slide 11 - Quiz

A.

Cumulatie: 
Wanneer een middel wordt ingenomen voordat de vorige dosis voldoende is afgebroken, kan er ophoping (cumulatie) plaatsvinden. Denk aan slaapmedicatie, anti-depressiva.
Hoe noem je het als twee medicijnen elkaar beïnvloeden?
A
Gewenning
B
Interactie
C
Allergie
D
Verslaving

Slide 12 - Quiz

B.
Een placebo is een middel wat er wel uitziet als een geneesmiddel, maar geen werkzame stof bevat.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 13 - Quiz

A
Voorbeeld van een symptoombestrijder is ......
A
Antibiotica
B
Hormonen
C
Pijnstiller
D
Maagmiddel

Slide 14 - Quiz

C
Parenteraal
Enteraal
Via het maagdarmkanaal
Buiten het maagdarmkanaal om
Injectie
Tablet

Slide 15 - Question de remorquage

Enteraal: 
passeert maag/darm stelsel

Parenteraal:
Buiten maag/darm stelsel om
Medicatie die oraal of rectaal wordt ingenomen noemen we een ....... toediening
A
Enteraal
B
Parenteraal
C
Otoguttae
D
Oculentum

Slide 16 - Quiz

A
Medicijnen die per injectie worden toegediend noemen we ....... toediening.
A
Enteraal
B
Parenteraal
C
sublinguaal
D
oculoguttae

Slide 17 - Quiz

B
Opname van een geneesmiddel noemen we...
A
Excretie
B
Metabolisme
C
Distributie
D
Absorptie

Slide 18 - Quiz

D
Welke medicatie heeft een preventieve werking
A
insuline
B
cytostatica
C
vaccinatie DKTP
D
antibiotica

Slide 19 - Quiz

C
Bij welk medicijn spreek je van een causale werking
A
vitamine D
B
antibiotica
C
DKTP inenting
D
aspirine

Slide 20 - Quiz

B
Covid vaccinatie is een voorbeeld van
A
een causale werking
B
profylactische werking
C
substitutie werking
D
symptoombestrijder

Slide 21 - Quiz

B
Wat wordt bedoeld met substitutiebehandeling?
Het geneesmiddel...
A
behandelt de oorzaak
B
bestrijdt de symptomen
C
vervangt lichaamseigen stoffen
D
voorkomt een ziekte

Slide 22 - Quiz

C
Hoe noem je de behandelmethode waarbij paracetamol wordt gebruikt om koorts te bestrijden?
A
Causale behandeling
B
Preventieve behandeling
C
Substitutiebehandeling
D
Symptomatische behandeling

Slide 23 - Quiz

D
Hoe noem je geneesmiddelen die je zonder recept kunt verkrijgen?
Meerdere antwoorden zijn goed!

A
AV geneesmiddelen
B
OTC geneesmiddelen
C
UR geneesmiddelen
D
Zelfzorgmiddelen

Slide 24 - Quiz

A,B,D
Wat wordt bedoeld met de indicatie van een geneesmiddel?
A
De reden om een geneesmiddel te gebruiken
B
De reden waarom een middel niet gebruikt mag worden
C
Een ongewenste werking
D
Wisselwerking tussen geneesmiddelen

Slide 25 - Quiz

A
Hoe noem je het als een zwangere vrouw een geneesmiddel NIET mag gebruiken?
A
Bijwerking
B
Contra-indicatie
C
Indicatie
D
Interactie

Slide 26 - Quiz

B
Wat betekent de afkorting R op een recept?
A
Recept
B
Recipe
C
Remedie
D
Remissie

Slide 27 - Quiz

B
Wat schrijf je achter de letter S op een recept?
A
De naam van het geneesmiddel
B
De toedieningsvorm
C
Het aantal
D
Het gebruik van het geneesmiddel

Slide 28 - Quiz

D
Wat wordt bedoeld met oraal?
A
In de mond
B
In de neusholte
C
Per injectie
D
Via de longen

Slide 29 - Quiz

A
Welke toedieningsvorm is GEEN orale toediening?
A
Capsule
B
Drank
C
Tablet
D
Zetpil

Slide 30 - Quiz

D
Welke toediening is een lokale toediening?
A
Cutaan
B
Oraal
C
Rectaal
D
Parenteraal

Slide 31 - Quiz

A
Hoe wordt een sublinguaal tablet gebruikt?
A
Op de huid
B
Onder de tong
C
Via het rectum
D
Via injecties

Slide 32 - Quiz

B
Wat is een suppositorium?
A
Capsule
B
Neussray
C
Tablet
D
Zetpil

Slide 33 - Quiz

D
Via welke toedieningsvorm kan een geneesmiddel cutaan worden gebruikt?
A
Capsule
B
Inhalator
C
Tablet
D
Zalf

Slide 34 - Quiz

D
De tijd die nodig is om de concentratie met de helft te verminderen noemen we?
A
First pass effect
B
Halfwaarde tijd
C
Resorptiesnelheid
D
Eliminatie

Slide 35 - Quiz

B
Als een cliënt geestelijk en lichamelijk afhankelijk is van een medicijn dan is er sprake van...
A
Gewenning
B
Interactie
C
Allergie
D
Verslaving

Slide 36 - Quiz

D
Waar staat de R/ voor op een recept
A
Rationele stofnaam
B
Recipe_Neem
C
Rectaal toedienen
D
Recipe_Schrijf op het etiket

Slide 37 - Quiz

B
Waar staat de S/ voor op het recept
A
Stofnaam
B
Signa_Neem
C
Signaal_Interactie
D
Signa_Schrijf op het etiket

Slide 38 - Quiz

D
1ste uitgifte is voor... dagen
A
90
B
45
C
30
D
15

Slide 39 - Quiz

D
Als er op het recept staat;
medische noodzaak
A
Dan lever ik het preventiebeleid af
B
Dan lever ik het gnm af wat is voorgeschreven
C
Dan lever ik het merk geneesmiddel af
D
Dan lever ik het generieke gnm af

Slide 40 - Quiz

B
Moet een arts altijd aangeven op het recept dat het wel of geen medische noodzaak is?
A
Ja, dit is de arts verplicht
B
Ja, maar de arts is dit niet verplicht
C
Nee, dit is niet noodzakelijk
D
alle antwoorden zijn onjuist

Slide 41 - Quiz

C