Verdienen & Uitgeven (5e) H2 . De economische kringloop

Verdienen & Uitgeven
1. Inkomen verdienen
  • toegevoegde waarde
  • productiefactoren: natuur, arbeid, kapitaal en ondernemerschap
  • bruto binnenlands product (bbp) = bruto binnenlands inkomen
2. De economische kringloop
  • geldstromen tussen gezinnen, bedrijven, overheid, banken en buitenland
3. De structuur
  • groeifactoren en productiefactoren: natuur, arbeid, kapitaal en ondernemerschap
4. Goede tijden, slechte tijden
  • hoogconjunctuur en laagconjunctuur (recessie of zelfs depressie)
1 / 44
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 44 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Verdienen & Uitgeven
1. Inkomen verdienen
  • toegevoegde waarde
  • productiefactoren: natuur, arbeid, kapitaal en ondernemerschap
  • bruto binnenlands product (bbp) = bruto binnenlands inkomen
2. De economische kringloop
  • geldstromen tussen gezinnen, bedrijven, overheid, banken en buitenland
3. De structuur
  • groeifactoren en productiefactoren: natuur, arbeid, kapitaal en ondernemerschap
4. Goede tijden, slechte tijden
  • hoogconjunctuur en laagconjunctuur (recessie of zelfs depressie)

Slide 1 - Diapositive

Week 7 (vanaf 10 februari) 
Hoofdstuk 2. De economische kringloop
  • actualiteit
  • terugblik vorige les (BBP)
  • leerdoelen
  • instructie (economische kringloop)
  • gastdocent Gijs van den Brekel
  • maakwerk: 2.1 t/m 2.7 en 2.8 t/m 2.10

Slide 2 - Diapositive

Terugblik vorige les (BBP)
                                  via de productie BBP        =          via het inkomen BBI
                                 (objectieve methode)                  (subjectieve methode)







                             + ambtenarensalarissen                     + afschrijvingen 

Slide 3 - Diapositive

30. Inkomens die pas na herverdeling ontstaan, noemen we …
A
primaire inkomens.
B
bruto inkomens.
C
secondaire inkomens.
D
netto inkomens.

Slide 4 - Quiz

39. De bedrijven waarin de opeenvolgende productiebewerkingen worden doorlopen,
vormen samen de ...
A
markten.
B
goederenstromen.
C
geldstromen.
D
bedrijfskolom.

Slide 5 - Quiz

51. De productie van niet-commerciële bedrijven/instellingen is gelijk aan het bedrag dat die bedrijven betalen aan ...
A
omzet
B
winst
C
lonen
D
inkoop

Slide 6 - Quiz

52. Het inkomen gemeten in geld noemen we ...
A
nominaal inkomen.
B
reëel inkomen.
C
primair inkomen.
D
secondair inkomen.

Slide 7 - Quiz

53. Het inkomen gemeten in goederen noemen we ...
A
nominaal inkomen.
B
reëel inkomen.
C
primair inkomen.
D
secondair inkomen.

Slide 8 - Quiz

64. Het reëel inkomen daalt als ...
A
de prijzen dalen en de nominale lonen gelijk blijven.
B
de nominale lonen meer stijgen dan de prijzen.
C
de prijzen meer stijgen dan de nominale lonen.
D
de nominale lonen stijgen en de prijzen gelijk blijven.

Slide 9 - Quiz

65. Stel dat in land A:
de prijzen in 2021 4,2% hoger zijn dan in 2020, en
het reëel nationaal inkomen in 2021 2,2% hoger is dan in 2020.

Het nominaal nationaal inkomen in 2021 is ...
A
6,4% hoger dan in 2020.
B
2% hoger dan in 2020.
C
1,9% hoger dan in 2020.
D
2% lager dan in 2020.

Slide 10 - Quiz

70. De inflatie in Griekenland is in een jaar 10%.
Een inwoner van Griekenland verwacht een stijging van het reële inkomen met 6%.

Hoeveel stijgt het nominale inkomen dan?
A
4%
B
8%
C
12%
D
16%

Slide 11 - Quiz

74. De koopkracht van het inkomen wordt ook aangeduid met het begrip ...
A
nominaal inkomen.
B
reëel inkomen.
C
primair inkomen.
D
secondair inkomen.

Slide 12 - Quiz

88. Geluidsoverlastgevende productie en consumptie zijn voorbeelden van ...
A
positieve externe effecten.
B
negatieve externe effecten.
C
duurzame ontwikkeling.
D
een groen bbp.

Slide 13 - Quiz

90. De mate waarin de mensen in hun behoefte kunnen voorzien noemen we ...
A
duurzame ontwikkeling.
B
externe effecten.
C
welzijn.
D
welvaart.

Slide 14 - Quiz

91. BBP 2020 = € 200 miljard en BBP 2021 = € 210 miljard
Prijspeil (2020 is basisjaar) = 103
Bevolkingsgroei (t.o.v. 2020) = 0,5%
Hoeveel procent is het BBP in 2021 reëel gestegen ten opzichte van 2020?
A
5%
B
2,5%
C
2%
D
1,5%

Slide 15 - Quiz

92. BBP 2020 = € 200 miljard en BBP 2021 = € 210 miljard
Prijspeil (2020 is basisjaar) = 103
Bevolkingsgroei (t.o.v. 2020) = 0,5%
Hoeveel procent is het BBP per hoofd van de bevolking in 2021 reëel gestegen ten opzichte van 2020?
A
5%
B
2,5%
C
2%
D
1,5%

Slide 16 - Quiz

Zelftest (welvaart)

  • wat: zelftest 1.20 t/m 1.31
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
  • tijd: 10 minuten
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: ga verder met open vragen 1.32 t/m 1.34
timer
10:00

Slide 17 - Diapositive

Leerdoelen H2. Economische kringloop
  • Ik kan de begrippen op pagina 25 omschrijven (zie ook LWEO). 
  • Ik kan het BBP berekenen:
        - als de som van de bestedingen (C + I + O + E - M),
        - als de som van de toegevoegde waarde,
        - als de som van de beloningen voor de productiefactoren.
  • Ik kan het verband tussen de productie, het inkomen en de bestedingen verklaren en rekenkundig onderbouwen.
  • Ik kan de geldkringloop voor een gesloten en open economie met overheid beschrijven.
  • Ik kan onderscheid maken tussen de reële kringloop en de geldkringloop.
  • Ik kan met behulp van berekeningen de geldkringloop verhelderen. 































Slide 18 - Diapositive

Bruto Binnenlands Product (BBP)


=
 de productie van alle commerciële en
niet-commerciële bedrijven bij
elkaar opgesteld
=
Bruto Binnenlands Inkomen (BBI)


Slide 19 - Diapositive

Economische kringloop (eenvoudig)

Slide 20 - Diapositive

Economische kringloop (met banken)

Slide 21 - Diapositive

Economische kringloop (model)

Slide 22 - Diapositive

Slide 23 - Vidéo

Economische kringloop
  • gaat over bestedingen
  • tussen 5 economische sectoren 
       - gezinnen
       - bedrijven
       - financiële instellingen
       - overheid
       - buitenland
  • het is een vereenvoudigde weergave van de geldstromen tussen deze sectoren (dus geen stromen van goederen, diensten en productiefactoren)
  • voor elke sector geldt: ingaande geldstroom = uitgaande geldstroom

Slide 24 - Diapositive

Economische kringloop (afkortingen)
  • W = Binnenlands Product
  • Y = Nationaal Inkomen
  • C = Consumptie (van consumptiegoederen)
  • B = Belastingen
  • S = Sparen
  • I = Investeringen (in kapitaalgoederen)
  • O = Overheidsbestedingen
  • E = Export
  • M = Import

Slide 25 - Diapositive

Economische kringloop (formules)
  • Y = C + B  + S                        (BBI = bestedingen van de gezinnen = BBP)
  • Y = C + I + O + E - M           (BBI = bestedingen aan de bedrijven = BBP)
  • particulier spaarsaldo = S - I
  • overheidssaldo              = B - O
  • nationaal spaarsaldo  = (S - I) + (B-O)
  • saldo buitenland           = E - M (saldo
                       lopende rekening betalingsbalans)
  • (S - I) + (B - O) = (E - M)

Slide 26 - Diapositive

Oefening (economische kringloop)
Onderstaande gegevens zijn bekend voor Nederland:
- nationaal inkomen = 640
- investeringen = 98      
- overheidsbestedingen = 133
- belastingen = 128                        Y = C + B + S                          
- besparingen = 84                        Y = C + I + O + E - M
- exporten = 45                               (S - I) + (B - O) = (E - M)

1. Wat is de waarde van de Consumptie en Import?
2. Is er een positief of negatief particulier spaarsaldo, uitvoersaldo en overheidssaldo?

Slide 27 - Diapositive

Oefening (antwoorden)
1. Wat is de waarde van de Consumptie en Import?
  • Y = C + B + S
  • 640 = C + 128 + 84
  • C = 64 -128 - 84 = 428 (consumptie)
  • Y = C + I + O + E – M
  • 640 = 428 + 98 + 133 + 45 – M
  • M = 428 + 98 + 133 + 45 – 640 = 64 (import)
2. Is er een positief of negatief particulier spaarsaldo, uitvoersaldo en overheidssaldo?
  • particulier spaarsaldo = S - I = 84 - 98 = -14 (negatief)
  • uitvoersaldo = E - M = 45 = 64 = -19 (negatief)
  • overheidssaldo = B - O = 128 - 133 = -5 (negatief)
Y = 640
 I = 98 
 O = 133 
 B = 128 
 S = 84
E = 45

Y = C + B + S
 Y = C + I + O + E - M




(S - I) + (B - O) = (E - M)

Slide 28 - Diapositive

Economische kringloop (overheid)




  • O = Cop + Com + lo
       Cop  = personele overheidsconsumptie (naar de gezinnen)
       Com = materiële overheidsconsumptie (naar de bedrijven)
       Io       = overheidsinvesteringen (naar de bedrijven)
  • Y = Ybedr + Yo
       Ybedr = BBI van gezinnen verdiend bij bedrijven
       Yo        = BBI van gezinnen verdiend bij overheid

Slide 29 - Diapositive

BBP / BBI berekenen
Tekst
(ambtenarensalarissen)
+ afschrijvingen

Slide 30 - Diapositive

Slide 31 - Diapositive

Maakwerk deze week

  • wat: opdracht 2.1 t/m 2.7 in je schrift
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
  • tijd: tot 1 minuut voor einde les
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: ga verder met opdracht 2.8 t/m 2.10 in je schrift
timer
10:00

Slide 32 - Diapositive

Opgave 2.6
a. Bereken welk bedrag de bedrijven en overheid samen aan de gezinnen betalen in de vorm van loon, rente, huur, pacht en winst.
  • Y = Ybedr + Yo = 460 + 40 = 500

b. Toon met een berekening aan dat je de uitgaven van gezinnen weer kunt geven als: 
Y = C + B + S
  • 500 = 250 + 100 + 150

c. Leg uit wat de geldstroom van banken naar bedrijven (I = 120) voorstelt.
  • De banken lenen bedrijven € 120 miljard ter financiering van de investeringen.

Slide 33 - Diapositive

Opgave 2.6
d. Welke sectoren kopen goederen en diensten bij bedrijven?
  • Gezinnen (C), Overheid (Com + Io) en Buitenland (E)

e. Toon met behulp van getallen in de figuur aan dat geldt:
Y = C + I + O + E - M
  • constateer dat O = Cop + Com + Io
  • 500 = 250 + 120 + (70 + 40) + 160 - 140

f. Heeft de overheid een tekort of een overschot?
  • constateer dat O = Cop + Com + Io
  • O - B = (70 + 40) - 100 = 10 overheidstekort (overheidsuitgaven > belastingontvangsten)

Slide 34 - Diapositive

Opgave 2.6
g. Bereken welke bedrag buitenlandse bedrijven bij Nederland moeten lenen.
  • E - M = (160 - 140) = 20 exportoverschot, dus het buitenland heeft een tekort en moet dus 20 miljard lenen

h. Laat zien dat geldt: S = I + (O- B) + (E - M)
  • 150 = 120 + (110 - 100) + (160 - 140)

Slide 35 - Diapositive

Opgave 2.9
De gegevens in tabel 2.1 hebben betrekking op een land in 2021.
De bedragen zijn in miljarden euro's.
Bepaal de hoogte van het BPP op 3 verschillende manieren.

1. Bestedingen
  • BBP = C + I + O + E - M  = 341 + 160 + 188 + 653 - 568 = 774 miljard
2. Primaire inkomens
  • BPP = loon + winst + rente + huur + pacht = 583 + 191 = 774 miljard
3. Toegevoegde waarde 
  • BPP = omzet - onderlinge leveringen + overheidsproductie = 1.332 - 643 + 85 = 774 miljard

Slide 36 - Diapositive

Opdracht 2.10
a. Door de gezinnen met een hoog gemiddeld inkomen wordt in totaal minder verdiend dan door de gezinnen met een laag inkomen. Leg uit hoe dat komt.
  • per gezin H wordt er meer verdiend dan gezin L, blijkbaar zijn er minder gezinnen H

b. Is er een progressief belastingstelsel?
  • gezinnen L bestalen 75/300  x 100% = 25% 
  • gezinnen H betalen 80/200 x 100% = 40%

Slide 37 - Diapositive

Opdracht 2.10
c. Bereken het saldo overheid en teken de pijl.
  • inkomsten overheid = BL+BH = 75+80 = 155
  • uitgaven overheid =  O = 168
  • saldo overheid = B-O = 155-168 = -13
  • tekort van 13 van Banken naar Overheid

Slide 38 - Diapositive

Opdracht 2.10
Voor gezinnen L geldt ze van het netto inkomen 20% besparen.

d. Toon aan dat gezinnen H een groter percentage van hun netto inkomen sparen.
  • netto inkomen gezin H = Y-B = 200-80=120
  • percentage sparen = 48/120 x 100% = 40%
e. Geef daar een verklaring voor.
  • gezinnen L geven een groter deel van hun inkomen uit aan noodzakelijke uitgaven en kunnen dus minder sparen 

Slide 39 - Diapositive

Opdracht 2.10
Stel dat de overheid de belastingen voor de gezinnen H met 10 miljard verhoogd en voor de gezinnen L verlaagd met 10 miljard.

f. Werkt dit nivellerend op de primaire of secondaire inkomensverdeling?
  • secondaire inkomensverdeling
g. Leg uit dat deze maatregel de particuliere consumptie zal vergroten.
  • besteedbaar inkomen gelijk maar gezinnen L besteden meer en sparen minder

Slide 40 - Diapositive

Opdracht 2.10
Bij gezinnen L is de AIQ 85%, terwijl bij gezinnen H de AIQ slechts 60% bedraagt.

h. Geef een mogelijke verklaring voor dit verschil in AIQ.
  • gezinnen H hebben relatief vaak extra inkomen uit vermogen
i. Bereken de AIQ voor het gehele land.
  • we moeten de AIQ's van gezinnen wegen
  • ((0,85 x 300) + (0,6 x 200)) / 500 x 100% = 75%

Slide 41 - Diapositive

Opdracht 2.13
a. Toon aan dat het nationaal inkomen gelijk is aan de bestedingen min de import.
  • Y = C + I + O + E - M
  • 355 = 240 + 25 + 70 + 290 - 270
b. Zijn in dit kringloopschema geldstromen of goederenstromen getekend.
  • geldstromen 
c. Is er een nationaal spaartekort / overschot?
  • nationaal spaarsaldo = (S-I) + (B-O) = (E-M)
  • (60-25) + (55-70) = (290-270) = 20 miljard nationaal spaaroverschot 

Slide 42 - Diapositive

Van een economische kringloop met alleen gezinnen en bedrijven zijn de volgende gegevens bekend: het BBP is € 520 miljard en de consumptie van gezinnen is € 420 miljard.

Hoeveel bedragen de investeringen van bedrijven?
A
€ 120 miljard
B
€ 100 miljard
C
€ 80 miljard
D
€ 60 miljard

Slide 43 - Quiz

Van een economische kringloop met bedrijven, gezinnen, overheid en buitenland bedraagt: - saldo lopende rekening +50 miljard
- saldo overheid -80 miljard
- investeringen van bedrijven 120 miljard

Hoeveel zijn de besparingen van gezinnen?
A
10 miljard
B
90 miljard
C
170 miljard
D
250 miljard

Slide 44 - Quiz