Personal & Possessive Pronouns

• Engels
• Middelbare school
• vmbo b, k
• Leerjaar 1

Entering the classroom

1. Phones in the (phone)bag

2. Sit down (no drama)

3. Books, notebook, pen on your desk please!

4. Review vocabulary words. 

LEARNING GOALS

By the end of this lesson:

• You know the Dutch and English pronouns.

• You know the difference between personal pronouns and possessive pronouns.

WAT ZIJN PERSOONLIJKE VOORNAAMWOORDEN?

Ik

Jij

Hij/zij/het

Wij

Jullie

Zij

In het Engels noemen we deze voornaamwoorden personal pronouns.

PERSONAL PRONOUNS

I

you

he / she / it

we

you

they

Ik

Jij

Hij / zij / het

Wij

Jullie 

Zij

WIST JE DAT?

I (ik) schrijf je altijd met een hoofdletter.

You gebruik je voor jou, u en jullie.

WIST JE DAT?

In een zin kan je namen ook inkorten naar personal pronouns, bijvoorbeeld:

• Marc is not feeling very well -> He is not feeling very well
• Amy is great at maths -> She is great at maths
  
• David and Jessie are best friends -> They are best friends

Het voornaamwoord it gebruiken we voor dingen of dieren.

• The mailbox is empty -> It is empty
• The dog is chasing a duck -> It is chasing a duck

PERSONAL PRONOUNS

mij, me

jou, je

hem / haar / it

ons

jullie

hen

"Were you talking to ... ?"

PERSONAL PRONOUNS

me

you

him / her / it

us

you

them

mij, me

jou, je

hem / haar / it

ons

jullie

hen

"Were you talking to ... ?"

POSSESSIVE PRONOUNS

Als we bezit willen aanduiden, gebruiken we bezittelijke voornaamwoorden. 

Mijn 

Jouw

Zijn / haar 

Onze

Jullie

Hun

POSSESSIVE PRONOUNS

Als we bezit willen aanduiden, gebruiken we bezittelijke voornaamwoorden. 

Mijn 

Jouw

Zijn / haar 

Onze

Jullie

Hun

my (computer)

your (football)

his / her / its (house)

our (dog)

your (friends)

their (parents)

POSSESSIVE PRONOUNS

Als we bezit willen aanduiden, gebruiken we bezittelijke voornaamwoorden. 

van mij

van jou

van hem / haar 

van ons

van jullie

van hun

POSSESSIVE PRONOUNS

Als we bezit willen aanduiden, gebruiken we bezittelijke voornaamwoorden. 

van mij

van jou

van hem / haar 

van ons

van jullie

van hun

That computer is mine.

This football is yours.

That house is his / hers / its.

That dog is ours.

Those friends are yours.

Those parents are theirs.

1. He loves ... new mountainbike.

 2. When they were driving home, suddenly ... car broke down.

3. We bought these pens. 

Those are ... pens.

4. I lost my pen in the library. Can I have one of ... ? 

5. The proud parents brought home ... new baby girl.

6. The computer quickly stores information on ... huge memory.

7. These warm chocolate chip cookies melt in ... mouth.

8. Is this cup ... or mine?

9. Is this Megan's book? - Yes, it is ... .

10. Does this wallet belong to you? - No, it is not ... .

11. Don't touch that bag! - It is not ... .

12. The note they had proved the bikes were ... .

13. My sister ate my cake, because ... is still on the plate.

14. ... brother planted a beautiful tree in our garden.

15. My father doesn't like ... new job.

16. Aren't these bags ... ? - They are not ours.

Individual work

Unit 1, Lesson 2:  oef 5, 6, 7  blz 14

HOMEWORK

Vocabulary words:   blz. 44  (hele pagina)

Unit 1, Lesson 2:  oef 8, blz 15