Week 17 h/v/g

Week 20: tussentoets!
Wanneer? - in de serreles

Wat moet je kennen en kunnen?
- Grammatica
- Leesvaardigheid
- Woordjes

1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 24 diapositives, avec diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Week 20: tussentoets!
Wanneer? - in de serreles

Wat moet je kennen en kunnen?
- Grammatica
- Leesvaardigheid
- Woordjes

Slide 1 - Diapositive

Grammatica
- Zinsdelen
- Persoonsvorm
- Onderwerp
- Werkwoordelijk gezegde
- Lijdend voorwerp
- Meewerkend voorwerp
- Zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoorden

Slide 2 - Diapositive

Zinsdelen (zinnen hakken)
Zinnen kunnen we opdelen in zinsdelen. Dit zijn woorden of woordgroepen binnen een zin die bij elkaar horen.

Als je de volgorde van de zin verandert, blijven die woordgroepen altijd bij elkaar. Ieder zinsdeel heeft bovendien zijn eigen taak. 

Vb. 1. Morgenavond | eet | ik | een bord spaghetti.
2. Een bord spaghetti | eet | ik | morgenavond.

Slide 3 - Diapositive

Hoe zet je zinsdeelstrepen?
Stap 1: zoek de persoonsvorm
Stap 2: zoek andere werkwoordsvormen
Stap 3: alles voor de persoonsvorm is één zinsdeel

Woensdag  / begint / de zangles van Maaike.
zinsdeel / persoonsvorm / zinsdeel

Slide 4 - Diapositive

Persoonsvorm [1]
1. De persoonsvorm is een werkwoordsvorm. 
2. De persoonsvorm hoort bij belangrijkste 'persoon'(het onderwerp) in de zin.
3. De persoonsvorm vertelt wat het onderwerp 'doet'.

Ik eet een broodje.
Jan bekijkt zijn weektaak .

Slide 5 - Diapositive

Persoonsvorm [2]
De persoonsvorm kun je op drie manieren vinden in een zin:

1. De zin vragend maken
Eet jij een broodje?
2. De tijd in de zin veranderen
At jij (gisteren) een broodje?
3. Het aantal in de zin veranderen
Eten wij een broodje?

Slide 6 - Diapositive

Onderwerp [1]
Elke zin gaat over wat iets of iemand doet. Dit noemen we het onderwerp. 

Hoe herken je het onderwerp?
1. Wie/wat + persoonsvorm?
Ik eet een broodje. 

2. Verander de persoonsvorm (enkelvoud of meervoud). Het onderwerp verandert mee.
-> ik eet een broodje.
-> wij eten een broodje.



Slide 7 - Diapositive

Onderwerp [2]
Let op! 
1. Het onderwerp kan soms één woord zijn, maar ook soms meerdere woorden
Ik eet een broodje.
Rogier en Rutger eten een broodje.
 
2. Sommige zinnen hebben geen onderwerp
Koop nu de nieuwste iPhone!


Slide 8 - Diapositive

Werkwoordelijk gezegde
Elke zin bevat een gezegde. Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden uit een zin.

Ik heb nieuwe schoenen gekocht.

Let op! Ik vergiste me behoorlijk -> wg = vergiste me
Let op!  Ik belde gisteren een vriend op -> wg = belde op

Slide 9 - Diapositive

Hoe herken je het werkwoordelijk gezegde?

1. Zoek persoonsvorm
2. Zoek naar andere werkwoorden
3. Zoek naar scheidbare werkwoorden (opbellen, belde op)
4. Zoek naar 'te' of 'aan het'
5. Zoek naar een werkwoordelijke uitdrukking
Een paar hardloopschoenen heeft bij een veiling een groot bedrag opgeleverd.

De gemiddelde wereldtemperatuur is de afgelopen 150 jaar enorm aan het stijgen.

De presentatrice jaagt met haar felle uitspraken mensen op de kast.



 

Slide 10 - Diapositive

Soorten werkwoorden
Werkwoorden zijn woorden die een actie aangeven (iets wat iemand doet of iets wat er gebeurt). 

Zelfstandig werkwoord: een zelfstandig werkwoord is een werkwoord dat alleen gebruikt kan worden in een zin. Dit is het belangrijkste gedeelte van de actie. 
-> Helga schrijft een brief.

Hulpwerkwoord: hulpwerkwoorden helpen de zin om in de juiste tijd of juiste vorm te zetten.
-> Helga zal een brief schrijven.

Slide 11 - Diapositive





Ik leer voor de toets van Nederlands.





leer = zelfstandig werkwoord

Slide 12 - Diapositive





Ik ga morgen een ijsje halen





ga = hulpwerkwoord
halen = zelfstandig werkwoord

Slide 13 - Diapositive




Ze had haar boterhammen wel moeten opeten.



had = hulpwerkwoord
moeten = hulpwerkwoord
opeten = zelfstandig werkwoord

Slide 14 - Diapositive

Lijdend voorwerp
lijdend voorwerp = wie of wat de ‘werking’ van het gezegde ondergaat 

'lijden' betekent 'ondergaan'

Michiel begroet _________________.
1. een voorbijganger
2. de docent
3. Sara 

Slide 15 - Diapositive

Hoe herken je het lijdend voorwerp?
1. Wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?
 Susan heeft een romantische brief geschreven.
Hij waarschuwde alle deelnemers aan de Marathon van Rotterdam.

2. Als je van een actieve zin een passieve zin maakt, wordt het lijdend voorwerp het onderwerp.
Hij waarschuwde haar.
Zij werd door hem gewaarschuwd.





Slide 16 - Diapositive

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp gaat vaak om een 'derde partij'. Iemand of iets krijgt/verneemt iets of er wordt iets voor gedaan.

Het meewerkend voorwerp ‘werkt mee’ aan wat het onderwerp ‘doet’

Ik geef een brief aan mijn buurmeisje

Slide 17 - Diapositive

Hoe herken je het meewerkend voorwerp?
1. Aan of voor wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp  + lijdend voorwerp
  Hij schreef een overdrachtsdocument voor de nieuwe minister

2. Soms staat er geen ‘aan’ of ‘voor’ in de zin. Indien mogelijk, bedenk het er dan zelf bij.
 Sommige scholen geven (aan) de leerlingen geen hoge cijfers.



Slide 18 - Diapositive

Leesvaardigheid
- Tekststructuur
- Onderwerp
- Hoofdgedachte
- Kernzinnen
- Gatenteksten

Slide 19 - Diapositive

Tekststructuur
inleiding
onderwerp, aandacht trekken
kern
uitwerking onderwerp, achtergrondinformatie, kernzinnen
slot
samenvatting/conclusie/uitsmijter

Slide 20 - Diapositive

Hoofdgedachte en onderwerp
Een tekst heeft natuurlijk altijd een onderwerp. Dit is het thema waar een tekst over gaat.
Daarnaast heeft elke tekst een hoofdgedachte 

-> Deze twee dingen moet je zelf kunnen bepalen!

Slide 21 - Diapositive

Hoofdgedachte en onderwerp
  • Het belangrijkste wat er over het onderwerp wordt gezegd is de hoofdgedachte.
  • Dat is wel een hele zin, maar geen vraagzin!
  • De hoofdgedachte vind je meestal in de inleiding of in het slot van de tekst

-> Stel jezelf de vraag:
Wat is het belangrijkste wat er in de hele tekst over het onderwerp wordt gezegd?

Slide 22 - Diapositive

Kernzinnen
Kernzin =
Belangrijkste zin van de alinea
Meestal de eerste of de laatste zin

Rest van de alinea =
voorbeeld, uitleg of toelichting

Slide 23 - Diapositive

Woordenlijst
Waar? - Studiewijzer

Wat?
- Ken de betekenis van de woordjes
- Zorg dat je zinnen met de woordjes kan maken 

Slide 24 - Diapositive