D of DT toets

• Nederlands
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

De persoonsvorm in de tegenwoordige tijd: -d of -dt?

Slim trucje....

Vervang het werkwoord in de zin voor het woord: lopen

Hij beloof..... dat hij naar school gaat

Hij loopt dat hij naar school gaat

Wat hoor je? Een t erachter! 

“Waarschijnlijk vin_ u het geen probleem als wij de bestelde artikelen morgen al leveren”, mailde ik.

1. d
2. dt

Maak het woord af met een d, dt of t.

Vermoe__ jij ook dat het straks gaat regenen?

1. d
2. dt
3. t

Het voorlichtingsbureau van de Europese Unie bie... studenten voldoende stagemogelijkheden.

1. d
2. dt

Beantwoor_ je docent altijd alle vragen binnen drie werkdagen?

1. d
2. dt

Maak het woord af met een d, dt of t.

Tijdens zijn reis door India heeft Tom veel beleef__.

1. d
2. dt
3. t

Onthou..., dat je niet verzeker...bent!

1. dt, t
2. d, d
3. dt, dt
4. d, dt

“Wat dit inhou_, kan ik jullie nu nog niet vertellen”, zei mijn collega.

1. d
2. dt

Maak het woord af met een d, dt of t.

Niemand herken__ Marthe met haar nieuwe kapsel.

1. d
2. dt
3. t

d of t of dt ??

Vandaag verbran..... Bob zijn vingers vast weer!

1. t
2. d
3. dt

Is deze bewering waar of niet waar?

Als in een werkwoord geen -d voorkomt, schrijf je -dt.

1. waar
2. niet waar

Maak het woord af met een d, dt of t.

Jasper besef__ de gevolgen van zijn gedrag niet.

1. d
2. dt
3. t

Als je illegaal staatsgeheimen downloa..., belan... je in de cel.

1. dt, dt
2. d, dt
3. dt, d
4. d, d

Lastige werkwoordsvormen -d of -dt?
Kies de juiste schrijfwijze.

1. Hij werdt gister opgehaald.
2. Hij wordt gisteren opgehaald
3. Hij werd gister opgehaald
4. Hij word gisteren opgehaald

Leo _____________ zijn kat van de pitbull.

1. red
2. redt

Frans _____________ met zijn vriendin.

1. knuffelt
2. knuffeldt

Jij _____________ altijd voor je beurt.

1. antwoort
2. antwoordt

_____________ jij de beelden in de tuin?

1. verwoest
2. verwoesd

Fabienne _____________ haar hand aan de verwarming

1. brant
2. brandt

Jij _____________ die struik op een mooie plek.

1. plant
2. plandt

Kim _____________ de kat van de buren

1. aaid
2. aait

Ik _____________ alle ruimte van mijn kamer.

1. benut
2. benudt

Ik _____________ dat jij de dader bent.

1. vermoedt
2. vermoed

_____________ jij alle tijd die je hebt?

1. benut
2. benudt

Vul de goede vorm in:
Wie ___ de nieuwe koning of koningin? (worden)

Vul de goede vorm in:
Mijn vader ___ de worsten aan op de barbecue. (braden)

Vul de goede vorm in:
Elke zondag ___ ik me als prinses. (verkleden)

Vul de goede vorm in:
Een pizzabakker ___ het deeg altijd erg lang. (kneden)

Vul de goede vorm in:
Papa ___ altijd harder in de auto dan mama. (rijden)

Vul de goede vorm in:
Heel af en toe ___ ik met de deuren van boosheid (smijten)