Neue Kontakte Kapitel 1 havo 3

ONDERWERP
Woordenschat Nederlands - Duits
> Je moet de Duitse woorden kunnen schrijven. Denk hierbij aan:
- Hoofdletters: begin van de zin/zelfstandige naamwoorden
- Umlaut: ä/ö enz.
- Lidwoorden: der/die/das
- Meervoudsvormen: der Berg (de berg) die Berge (de bergen)
1 / 28
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 28 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

ONDERWERP
Woordenschat Nederlands - Duits
> Je moet de Duitse woorden kunnen schrijven. Denk hierbij aan:
- Hoofdletters: begin van de zin/zelfstandige naamwoorden
- Umlaut: ä/ö enz.
- Lidwoorden: der/die/das
- Meervoudsvormen: der Berg (de berg) die Berge (de bergen)

Slide 1 - Diapositive

Welke woorden krijgen een hoofdletter in deze tekst?

hallo. ich bin lisa. wie heißt du? meine katze heißt jonas.

Slide 2 - Question ouverte

Welk lidwoord krijgen woorden in het meervoud?

Slide 3 - Question ouverte

Welk lidwoord krijgen vrouwelijke woorden?

Slide 4 - Question ouverte

Welk lidwoord krijgen mannelijke woorden?

Slide 5 - Question ouverte

Welk lidwoord krijgen onzijdige woorden?

Slide 6 - Question ouverte

het meer
A
der See
B
der see
C
das Meer
D
das meer

Slide 7 - Quiz

het eiland
A
der Insel
B
die Insel
C
das Insel
D
der insel

Slide 8 - Quiz

in februari

Slide 9 - Question ouverte

de zon schijnt

Slide 10 - Question ouverte

ONDERWERP
Woordenschat Duits - Nederlands
- Je moet de Nederlandse vertaling kennen.

Slide 11 - Diapositive

die Auswirkung
A
het effect
B
de opwekking
C
de ontwaking
D
de herinnering

Slide 12 - Quiz

die Begeisterung
A
de begroeting
B
het begin
C
de benoeming
D
het enthousiasme

Slide 13 - Quiz

der Klimawandel

Slide 14 - Question ouverte

ONDERWERP
Haben, sein en werden in de tegenwoordige tijd (Präsens)
- Je moet de werkwoorden kunnen vervoegen.
- Je moet de persoonlijke voornaamwoorden kennen (du,er,wir,ihr enz.).

Slide 15 - Diapositive

ich
du
er/sie/es
wir
ihr 
sie/Sie
werde
wirst
wird
werden
werdet
werden

Slide 16 - Question de remorquage

er (werden)
A
er wirt
B
er werdet
C
er wird

Slide 17 - Quiz

du (werden)
A
du wirdst
B
du werdst
C
du werdest
D
du wirst

Slide 18 - Quiz

Bald _______ ich Tante.

Slide 19 - Question ouverte

________ Sie Kinder, Frau Schröder?

Slide 20 - Question ouverte

________ deine Brüder hübsch?

Slide 21 - Question ouverte

Nächste Woche ________ es stark regnen.

Slide 22 - Question ouverte

Mark ________ viele Freunde.

Slide 23 - Question ouverte

ONDERWERP
Haben en sein in de verleden tijd (Präteritum)
- Je moet de werkwoorden kunnen vervoegen.
- Je moet de persoonlijke voornaamwoorden kennen (du,er,wir,ihr enz.).

Slide 24 - Diapositive

_______ ihr keine Lust zu zelten?

Slide 25 - Question ouverte

Es ______ gestern kälter als letzte Woche.

Slide 26 - Question ouverte

____________ du nicht im März Geburtstag?

Slide 27 - Question ouverte

ich
du
er/sie/es/man
wir
ihr
sie/Sie
hatte
war
warst
hattest
waren
hatten
hattet
wart

Slide 28 - Question de remorquage