Huitième cours 12 novembre

1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolvmbo g, t, havoLeerjaar 2

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 70 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Planning et buts
Aan het eind van dit lesuur....
1. Kan je in het Frans vertellen wat je lievelingswinkel is
2. Kan je in het Frans vertellen wat je gaat kopen en hoe duur het is
3. Kan je in het Frans vragen wat iemand van je kleding vindt. 
4. Kan je in het Frans op een beleefde manier aandacht vragen. 
 


Slide 2 - Diapositive

Klassenregels
We werken rustig samen in de klas.
We respecteren elkaar. We lachen elkaar niet uit en respecteren elkaars mening en antwoorden.
Tijdens het maken van de opdrachten zijn we rustig bezig en gaan we niet kletsen met klasgenoten.
We doen actief mee met de les, we leggen de telefoons dan ook in de telefoontas.
We steken onze vinger op als we iets willen zeggen en/of vragen.
We geven het aan onze docente aan wanneer ons iets dwars zit.
We laten elkaar uitpraten.
We eten en drinken niet in het klaslokaal (behalve in de pauzes).

Slide 3 - Diapositive

Vocab
Vocabulaire A

Slide 4 - Diapositive

Vocab
Vocabulaire B

Slide 5 - Diapositive

Vocab
Grammaire C

Slide 6 - Diapositive

Koppel de antwoorden aan de juiste vragen. 
Phrases-clés D
Qui est Jérémy Ménez?
Il a les yeux verts?
Il est grand?
Il porte des lunettes?
Non, il a les yeux bleus
Non, il ne porte pas de lunettes
C'est un footballeur
Non, il est de taille moyenne

Slide 7 - Question de remorquage

Vocab
Les nombres

Slide 8 - Diapositive

ALLER - GAAN
Wat betekent Aller?

Slide 9 - Diapositive

futur proche

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

aller
=
  gaan



Sleep de juiste vorm van aller naar het bijbehorende persoonlijk voornaamwoord
il/elle
nous
vous
ils/elles
tu
je
allons
vont
vais
allez
vas
va

Slide 12 - Question de remorquage

  Zet de vervoegingen van het werkwoord 'aller' in de goede volgorde.
aller
il, elle, on va
nous allons
tu vas
vous allez
ils vont
je vais

Slide 13 - Question de remorquage

je
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
Combineer de juiste vorm van 'aller' met het onderwerp
vais
vas
va
allons
allez
vont

Slide 14 - Question de remorquage

futur proche - je - parler
A
je vais parler
B
j'ai parlé
C
je parle
D
je parlerai

Slide 15 - Quiz

Wat is een futur proche?
A
Nous descendrons
B
Nous descendrions
C
Nous avons descendre
D
Nous allons descendre

Slide 16 - Quiz

ils - avoir (futur proche)
A
ils font avoir
B
ils avoirent
C
ils vont avoir
D
ils sommes avoir

Slide 17 - Quiz

Uit welke twee elementen bestaat de futur proche in het Frans?
Sleep die  elementen naar de juiste vakjes.
Vorm van het hulpwerkwoord être
Vorm van het hulpwerkwoord aller
Heel werkwoord
Voltooid deelwoord

Slide 18 - Question de remorquage

De futur proche is een werkwoordtijd die je vertelt dat:
A
Iets straks of later gaat gebeuren
B
Iets nu gebeurt

Slide 19 - Quiz

futur proche: hij gaat werken
A
il va travailler
B
il vas travailler
C
il travaille
D
il vais travailler

Slide 20 - Quiz

Wat is een futur proche?
A
Nous chantons
B
Nous chanterions
C
Nous avons chanter
D
Nous allons chanter

Slide 21 - Quiz

je - regarder (futur proche)
A
je vais regarder
B
je vas regarder
C
je regardera
D
je regarderai

Slide 22 - Quiz

Wat is een futur proche?
A
Ils courent
B
Ils vont courir
C
Ils couriront
D
Ils ont couru

Slide 23 - Quiz

Wat is een futur proche?
A
Ils enregistrent
B
Ils vont enregistrer
C
Ils enregisteront
D
Ils ont enregistré

Slide 24 - Quiz

Futur proche in NL =
A
gaan + heel werkwoord
B
hebben + heel werkwoord
C
zijn + heel werkwoord
D
gaan

Slide 25 - Quiz

nager - je
futur proche
A
je nage
B
j'ai nagé
C
je vais nager
D
je vais nage

Slide 26 - Quiz

futur proche - nous - plaisanter
A
nous avons plaisanté
B
nous plaisantons
C
nous allons plaisanté
D
nous allons plaisanter

Slide 27 - Quiz

Wat is de futur proche?
A
Tegenwoordige tijd
B
Nabije toekomst
C
Verleden tijd
D
Voltooid tegenwoordige tijd

Slide 28 - Quiz

Slide 29 - Diapositive

Antwoord in het Frans met behulp van Phrases clés I
1. Quel est ton magasin préféré?
2. Qu'est-ce que tu vas acheter?
3. Ça coute combien?
4. Tu aimes mon pantalon?

Slide 30 - Question ouverte

Hoe zeg je ''de jurk''?

Slide 31 - Question ouverte

Hoe zeg je: ''de zonnebril''?

Slide 32 - Question ouverte

Hoe zeg je: ''de schoenen''

Slide 33 - Question ouverte

Hoe zeg je ''de trui''

Slide 34 - Question ouverte

De opdracht
Maak de opdracht die in Google Classroom staat en lever hem in zodra je klaar bent. 

Niet af in deze les? Dan huiswerk. Helpt je meteen met het leren voor de toets

Slide 35 - Diapositive

Devoirs
Bijhouden voor de toets:
Vocabulaire A-B-E-F-G
Grammaire C + les nombres 
Phrases clés D


Slide 36 - Diapositive