SPREEKLES: Waar woon jij?

• NT2
• Secundair onderwijs

1. KIJK naar het fragment. (6.1***)

RONDE 1:

1. Wat zie je?

RONDE 2:

1. BEANTWOORD de vragen.

Kennen Nina en meneer Blok elkaar?

1. ja
2. nee

Waar woont Nina?

1. in Soest
2. in Aalter
3. in Amersfoort
4. in Amerssoest

Woont meneers Blok in een stad?

1. ja
2. nee

Woont Nina dicht bij het centrum?

1. ja
2. nee

2. DUID aan.

1. LUISTER naar de leerkracht.
2. DUID de juiste foto aan.

3. Hoe vaak hoor je het woord?

woon

straat

stad

4. WAT is dicht bij / ver van de school?

4. WAT is dicht bij / ver van de school?

Leerling 1: Ik woon dicht bij de kerk.

Leerling 2. Hij woont dicht bij de kerk, ik woon dicht bij de supermarkt.

Leerling 3: Hij woont dicht bij de kerk, hij woont dicht bij de supermarkt, ik woon dicht bij de ...

5. Balspel 

Heb je een groot huis?

Heb je klein huis?

Heb je een nieuw huis?

Heb je een oud huis?

Is jouw straat druk?

Is jouw woonplaats rustig?

Woon jij dicht bij een moskee?

Woon jij ver van het station?

6. Wat is een stad / dorp?

7. Wat hoort bij elkaar?

klein                             het dorp

oud                               groot

het huis                      de flat

ver                                 nieuw

de kerk                        dichtbij

de stad                        de moskee

8. Wat zeg je?

8. Wat zeg je?

8. Wat zeg je?

8. Wat zeg je?

8. Wat zeg je?

9. Vraag en antwoord

Waar woon jij?

Heb je een groot of een klein huis?

Heb je een nieuw of een oud huis?

Woon je in een huis of een flat?

In welke stad / welk dorp woon jij?

Woon jij dicht bij of ver van het station?

1. KIJK naar het fragment. (6.2**)

RONDE 1:

1. Wat zie je?

RONDE 2:

1. BEANTWOORD de vragen.

Daan woont in een ...

1. flat
2. kerk
3. huis
4. studio

Hoeveel kamers heeft het huis?

1. 1
2. 2
3. 3
4. 4

Waarom komt de oom van Daan met de trap?

1. Hij wil niet.
2. De lift is kapot.
3. Er is geen lift.

Welke kleur heeft de keuken?

1. rood
2. wit
3. geel
4. oranje

13. Wat hoor je? Fluisterspel

11. VOER de instructie uit.

1. OMCIRKEL de douche.
2. ONDERSTREEP het bad.
3. KLEUR de keuken blauw.
4. ZET een kruisje in de zolder.
5. MARKEER het bed.
6. DOORSTREEP de slaapkamers.

12. BEANTWOORD de vragen.

1. Welke kamers zijn er op de eerste verdieping?
2. Welke kamers zijn er op de tweede verdieping?
3. Hoeveel kamers zijn er op de derde verdieping?
4. Hoeveel trappen heeft dit huis?
5. Wat vind je van dit huis? 

13. Wat zeg je?

13. Wat zeg je?

13. Wat zeg je?

13. Wat zeg je?

13. Wat zeg je?

14. LUISTER en antwoord.

Weet je het antwoord niet?

KIJK naar de tekst op de vorige slide.

15. MAAK een goede zin.

16. BESCHRIJF jouw droomhuis.

- Is het een oud of een nieuw huis / appartement?

- Is het een groot of een klein huis / appartement?

- Hoeveel slaapkamers zijn er?

- Is er een tuin of een balkon?

- Hoe ziet de keuken er uit?

- Hoe ziet de badkamer er uit?

- Is er een zolder, een berging ...?