vr. vnw stelt een vraag en verwijst naar een ander naamwoord
wie, wat, welk(e), wat voor (een)
(Let op: andere woorden die vragen stellen zijn vraagwoorden - waarom, wanneer, hoe, hoeveel, waar, waarmee)
Slide 22 - Diapositive
Wat ga je zoal doen in de zomervakantie? Wat is 'wat'?
A
aanw. vnw
B
vr.vnw
Slide 23 - Quiz
Die poster vind ik mooi. wat is 'die'?
A
aanw. vnw
B
vr.vnw
Slide 24 - Quiz
Wie zegt dat zo'n flatscreen minder lang meegaat? wat is 'zo'n'?
A
aanw. vnw
B
vr.vnw
Slide 25 - Quiz
pers. + bez. voornaamwoord
Persoonlijke voornaamwoorden zijn woorden die naar personen verwijzen.
Ze zijn in de zin vaak het onderwerp. Het onderwerp werkt altijd samen met de persoonsvorm (het werkwoord) en daarom leer je ze bij Frans, Engels en Duits als je rijtjes werkwoorden moet leren.
ik - jij - u/hij/zij/het - wij - jullie - zij
Slide 26 - Diapositive
pers. + bez. voornaamwoord
Het lijdend voorwerp of het meewerkend voorwerp kan ook naar personen verwijzen. Dan krijgt het woord alleen een andere vorm.
Vergelijk:
Ik geef hem een cadeautje.
Hij geeft mij een cadeautje.
Ik - mij - hij - hem zijn allemaal pers. vnw'en.
Slide 27 - Diapositive
pers. + bez. voornaamwoord
1e rijtje = ow = pvwn 2e rijtje = mv/lv=pvwn 3e rijtje = bez. vnw
ik - mij - mijn
jij - jou - jouw
u - u - uw
hij - hem - zijn
zij - haar - haar
het - het - zijn
wij - ons - ons
jullie - jullie - jullie
zij - hen/hun/ze - hun
wat valt op?
Slide 28 - Diapositive
pers. + bez. voornaamwoord
1e rijtje = ow = pvwn 2e rijtje = mv/lv=pvwn 3e rijtje = bez. vnw
ik - mij - mijn
jij/je - jou - jouw/je
u - u - uw
hij - hem - zijn
zij - haar - haar
het - het - zijn
wij - ons - ons
jullie - jullie - jullie
zij - hen/hun/ze - hun
Staat er een (bn+) zn achter? Ja, dan is het bezittelijk. Nee, dan is het persoonlijk.
Slide 29 - Diapositive
Omdat haar huis al oud is, moet Manon het laten restaureren. Wat is haar?
A
pers. vnw.
B
bez. vnw
Slide 30 - Quiz
Omdat haar huis al oud is, moet Manon het laten restaureren. Wat is het?
A
pers. vnw.
B
bez. vnw
Slide 31 - Quiz
Hebben zijn ouders haar ooit gezien? Wat is zijn?
A
pers. vnw.
B
bez. vnw
Slide 32 - Quiz
Hebben zijn ouders haar ooit gezien? Wat is haar?
A
pers. vnw.
B
bez. vnw
Slide 33 - Quiz
onbepaald voornaamwoord
blz 198. (denk aan onbepaalde lidwoorden/telwoorden)
iemand, niemand, iedereen, men, het, (zo)iets, niets, alles, elk(e)
Let op:
- je (alleen als het men betekent)
- wat (alleen als het iets betekent)
- het (alleen als het tijd, weer of sfeer aangeef)
Slide 34 - Diapositive
onbepaald voornaamwoord
vergelijk het woordje je:
Je moet anderhalve meter afstand bewaren.
je = algemeen, geldt voor iedereen, betekent men= onb. vnw.
Je fiets staat verkeerd geparkeerd.
je fiets = bez. vwn
Wat ga je morgen doen?
je = persoonlijk vnw
Slide 35 - Diapositive
onbepaald voornaamwoord
vergelijk het woordje wat:
Je krijgt vast wat leuks voor je verjaardag.
wat = iets = onb. vnw
Wat ga je doen met je verjaardag?
Wat = vraagwoord
Slide 36 - Diapositive
onbepaald voornaamwoord
vergelijk het woordje het:
Het regent/het is al laat/het is gezellig
het = onb. vnw = weer/tijd/sfeer
De auto begaf het midden in de stad.
het = pers. vnw
Het huis beweegt in de wind.
het = bep. lidw.
Slide 37 - Diapositive
huiswerk
maak opdracht 4 (blz 198)
lever de opdracht in via de classroom
(als je veel fouten hebt gemaakt in deze lessonup,
maak dan ook opdracht 2 nog eens)
Slide 38 - Diapositive
Dat kleine meisje is fietsend naar een feestje gegaan.