Herhaling bedrijfseconomie

Herhaling bedrijfseconomie
1 / 16
suivant
Slide 1: Diapositive
BedrijfseconomieMBOStudiejaar 2

Cette leçon contient 16 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 10 min

Éléments de cette leçon

Herhaling bedrijfseconomie

Slide 1 - Diapositive

Wat is bedrijfseconomie?
Leg het in jouw eigen woorden uit.

Slide 2 - Question ouverte

Welke stof behoort tot de hulpstoffen?
A
Hout
B
Elektriciteit
C
Bakstenen
D
IJzer

Slide 3 - Quiz

Het verschil tussen het bruto- en nettogrondstoffenverbruik is uitval
A
Waar
B
Niet waar

Slide 4 - Quiz

Welk van onderstaande belastingen hoort tot de kosten van een bedrijf.
A
Inkomstenbelasting
B
Vennootschapsbelasting
C
Omzetbelasting
D
Motorrijtuigenbelasting

Slide 5 - Quiz

Bij een afzet van 100 zijn de totale variabele kosten €400,-.
Bij een afzet van 250 zijn de totale variable kosten €980,-

Zijn de variabele kosten progressief, degressief of proportioneel?
A
Progressief
B
Degressief
C
Proportioneel

Slide 6 - Quiz

Van een onderneming zijn de volgende gegevens bekend:
Totale constante kosten: €600.000
Normale productie: 40.000
Begrote productie: 60.000

Wat zijn de constante kosten per stuk?
A
€6,-
B
€10,-
C
€15,-
D
€20,-

Slide 7 - Quiz

Met welke formule kan de de integrale kostprijs berekenen
A
V/W + C/N
B
C/W + V/N
C
V/W - C/N
D
C/W - V/N

Slide 8 - Quiz

Als een bedrijf maar één product verkoopt, dan zijn alle kosten direct en zijn er dus geen indirecte kosten.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 9 - Quiz

Bij de opslagmethode wordt de kostprijs verdeeld in:
A
Directe en variabele kosten
B
Indirecte en constante kosten
C
Constante en variabele kosten
D
Directe en indirecte kosten

Slide 10 - Quiz

De totale indirecte kosten bedragen € 180.000. De inkoopprijs van de omzet bedraagt € 900.000. Voor de kostprijsberekening worden de indirecte kosten uitgedrukt in een percentage van de inkoopprijs van de omzet.

Bereken het opslagpercentage

Slide 11 - Question ouverte

De normale productie is groter dan de werkelijke productie.
Is het bezettingsresultaat positief of negatief?
A
Positief
B
Negatief

Slide 12 - Quiz

De fabricagekostprijs is hoger dan de commerciële kostprijs.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 13 - Quiz

Je verkoopt een product op rekening.

Is er sprake van een opbrengst en/of een ontvangst?
A
Opbrengst
B
Ontvangst
C
Opbrengst en ontvangst
D
Geen opbrengst en geen ontvangst

Slide 14 - Quiz

Een debiteur betaalt een factuur.

Is er sprake van een opbrengst en/of een ontvangst?
A
Opbrengst
B
Ontvangst
C
Opbrengst en ontvangst
D
Geen opbrengst en geen ontvangst

Slide 15 - Quiz

De maandelijkse afschrijvingskosten worden geboekt

Is er sprake van kosten en/of uitgaven
A
Kosten
B
Uitgaven
C
Kosten en uitgaven
D
Geen kosten en geen uitgaven

Slide 16 - Quiz