Bezittelijk naamwoord klas 2BF/G

• Duits
• Middelbare school
• mavo, havo, vwo
• Leerjaar 2

Freitag, den 08. März

Vertaal " het ijs " in het Duits.

Vertaal " de aardappelen " in het Duits

Vertaal " het mes " in het Duits

Vertaal " dank u wel " in het Duits

Vertaal " de menukaart " in het Duits

Vertaal " het fruit " in het Duits

Vertaal " alstublieft " in het Duits

Vertaal " de soep " in het Duits

Vertaal " warm " in het Duits

Vertaal " de patat, friet" in het Duits

Het bezittelijk voornaamwoord 

Doel:

- Ik weet wat een bezittelijk voornaamwoord is.

- Ik kan het bezittelijk voornaamwoord in het Duits benoemen    

- Ik kan het bezittelijk voornaamwoord in het Duits toepassen

De bezittelijke voornaamwoorden

Wat is een bezittelijk voornaamwoord?

1. geeft de naamval aan
2. geeft aan van wie iets is.
3. zelfde als een zelfstandig naamwoord.
4. geeft aan hoe laat het is

Let op: bij die-woorden en meervoud krijg je een extra -e

Bezittelijk voornaamwoord:
vertaal: haar

1. sein(e)
2. ihr(e)
3. mein(e)
4. dein(e)

Bezittelijk voornaamwoord:
vertaal: mijn

1. sein(e)
2. ihr(e)
3. mein(e)
4. dein(e)

Bezittelijk voornaamwoord:
vertaal: ons

1. sein(e)
2. unser(e)
3. mein(e)
4. dein(e)

Bezittelijk voornaamwoord:
vertaal: jullie

1. sein(e)
2. euer(e)
3. mein(e)
4. dein(e)

Wanneer krijgt het bezittelijk voornaamwoord een -e?

Welke Duitse bezittelijk voornaamwoorden ken je?

Bezittelijk voornaamwoord

In de volgende dia's ga je lezen/leren over het 

Duits bezittelijk voornaamwoord.

Lees en bestudeer het goed, want je gaat 

er daarna mee oefenen. Je moet daarvoor ook de geslachtsregels kennen zoals we die in de les 

hebben besproken.

ich	ik
du	jij
er	hij
sie	zij (ev)
wir	wij
ihr	jullie
sie	zij (mv)
Sie	U

mein(e)	mijn
dein(e)	jouw
sein(e)	zijn
ihr(e)	haar
unser(e )	ons/onze
eu(e)r(e)	jullie
ihr(e)	hun
Ihr(e)	Uw

Persoonlijke voornaamwoorden

Bezittelijke voornaamwoorden

Het bezittelijk voornaamwoord

Was gehört zusammen?

mijn

jouw

zijn

haar

onze

jullie

hun

uw

mein, meine

dein, deine

sein, seine

ihr, ihre

unser, unsere

euer, eure

ihr, ihre

Ihr, Ihre

(mijn) Haus

1. mein
2. meine
3. dein
4. deine

(haar) Schwester

1. sein
2. seine
3. ihr
4. ihre

(onze) Cousine

1. unser
2. unsere
3. euer
4. eure

(uw) Ärztin

1. ihr
2. ihre
3. Ihr
4. Ihre

(jouw) Katze

1. sein
2. seine
3. dein
4. deine

Fisch

1. der/ ein
2. die/ eine
3. das / ein
4. die / keine

Kaffee

1. der / ein
2. die / eine
3. das / ein
4. die / keine

Gläser

1. der / ein
2. die / eine
3. das / ein
4. die / keine

Messer

1. der / ein
2. die / eine
3. das / ein
4. die / keine

Flaschen

1. der / ein
2. die / eine
3. das / ein
4. die / keine

Was nun?

Mache Aufgaben 21, 22 und 23 auf Seiten 152 und 153.