H4D leesvaardigheid

P3 Leesvaardigheid en literatuur

- Toets leesvaardigheid - wk. 14 & 15 (3 t/m 12 april)
- Creatieve boekvergelijkingsopdracht - incl. toelichting & reflectie (Ne en een gekozen vreemde taal) 
                                  Deadline: wk 13 laatste les Ne

Neem iedere les je leesboek mee!
1 / 28
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 28 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.

Éléments de cette leçon

P3 Leesvaardigheid en literatuur

- Toets leesvaardigheid - wk. 14 & 15 (3 t/m 12 april)
- Creatieve boekvergelijkingsopdracht - incl. toelichting & reflectie (Ne en een gekozen vreemde taal) 
                                  Deadline: wk 13 laatste les Ne

Neem iedere les je leesboek mee!

Slide 1 - Diapositive

Onderwerp en hoofdgedachte
Onderwerp = woord of woordgroep die aangeeft waar de tekst over gaat (geen zin). 

Hoofdgedachte = een zin die het belangrijkste weergeeft wat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd (geen vraag). 

Slide 2 - Diapositive

Onderwerp en hoofdgedachte
  • Het onderwerp van een tekst formuleer je met een woord of woordgroep.
    Vleesconsumptie
  • De hoofdgedachte is een mededelende zin (dus géén woord!)
    Nederlanders zouden iets minder vlees moeten eten.

Slide 3 - Diapositive

Hoofdgedachte
  • Het belangrijkste wat de schrijver vertelt over een onderwerp noem je de hoofdgedachte. Dit is één zin (en nóóit een vraag)
  • Onderwerp en hoofdgedachte vind je vaak op voorkeurs-plaatsen, zoals in de titel, inleiding en slot. Deelonderwerpen vind je in de alinea's (soms aangegeven met tussenkopjes)

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Vidéo

Functiewoorden - OB
Ieder tekstgedeelte heeft een functie binnen een tekst. Dit wordt duidelijk gemaakt m.b.v. functiewoorden.

Kennis van functiewoorden heb je nodig om:
- de inhoud van een tekst te begrijpen
- de (examen)vraag over een tekst te begrijpen

Slide 6 - Diapositive

Stappenplan
- Lees de vraag en bedenk welke woorden/verbanden verwacht kunnen worden?

- Daarna kijk je in de vraag wat ze precies willen weten. Vragen ze om een voorbeeld, een tegenstelling of toch een opsomming?

- Met het antwoord op de vorige vraag ga je zoeken naar signaalwoorden die dat tekstverband weergeven.

- Vlakbij het juiste signaal- of functiewoord zul je het antwoord vinden.

- Schrijf daarna het antwoord op volgens de instructies in het examen, waarbij de taaltekenregels niet vergeten moeten worden. 
Voorbeeld:

Wat is volgens alinea 1 de belangrijkste oorzaak voor het krimpen van de
aantallen rode eekhoorns? 
Geef een verklaring hiervoor in maximaal 15 woorden. 

--> Je markeert alinea 1.
--> Ze zoeken een belangrijke oorzaak/reden
--> er is een vermindering in het aantal rode eekhoorns
--> Je moet jouw verklaring hiervoor in maximaal 15 woorden uitleggen.

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Vidéo

Wat is een functiewoord?
A
Dit zegt iets over een verband in de tekst
B
Een woord dat in de tekst staat
C
Het woord zegt iets over de functie van tekstdeel

Slide 9 - Quiz

Welk functiewoord wordt er bedoeld? De schrijver legt uit
waarom iets is zoals het is.
A
argument
B
verklaring
C
conclusie
D
voorwaarde

Slide 10 - Quiz

Sommige functiewoorden, zoals theorie-toepassing en oorzaak-gevolg komen vaak samen in een tekstgedeelte voor.
A
juist
B
onjuist

Slide 11 - Quiz

Welk functiewoord hoort bij de volgende omschrijving: 'een uitspraak die de schrijver met argumenten moet onderbouwen'?
A
beoordeling
B
voorwaarde
C
oorzaak
D
bewering

Slide 12 - Quiz

Welk functiewoord is van toepassing op alinea 1?
A
constatering
B
aanleiding
C
definitie
D
nuancering

Slide 13 - Quiz

Welk functiewoord wordt er bedoeld? Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
A
argument
B
constatering
C
conclusie
D
anekdote

Slide 14 - Quiz

Welk functiewoord is van toepassing op alinea 2?
A
constatering
B
aanleiding
C
definitie
D
nuancering

Slide 15 - Quiz

Welk functiewoord is van toepassing deze alinea?
A
constatering
B
definitie
C
nuancering
D
vraagstelling

Slide 16 - Quiz

Tekstdoelen en tekstsoorten

Slide 17 - Diapositive

Wat zijn kenmerken van een inleiding?

Slide 18 - Question ouverte

Wat staat er in de kern van een tekst?

Slide 19 - Question ouverte

Wat hoort niet thuis in het slot?

Slide 20 - Question ouverte

Wat zijn kenmerken van een slot?

Slide 21 - Question ouverte

Slide 22 - Vidéo

Tekststructuren
Veel teksten zijn opgebouwd volgens een vaste structuur. Het is belangrijk dat je die herkent omdat je daardoor de tekst beter begrijpt. Deze structuren geven antwoord op een aantal vragen.

https://www.cambiumned.nl/theorie/schrijven-en-spreken/lezen/tekstopbouw/


Slide 23 - Diapositive

Alinea en kernzin
Alinea:
  • Elke tekst is ingedeeld in alinea's.
  • Een goed opgebouwde alinea is een afgeronde eenheid met één deelonderwerp.

Kernzin:
  • de zin die het belangrijkste (de hoofdgedachte) van een alinea weergeeft; 
  • staat meestal aan het begin of aan het eind van de alinea: de rest van de alinea is een uitwerking (een verduidelijking of toelichting). 
  • Bij langere alinea´s staat de kernzin  vaak na een overgangszin. De kernzin is dan de tweede zin van de alinea.

Slide 24 - Diapositive

Slide 25 - Lien

Samenvatten
De voorbereiding

 

  • Lees de tekst oriënterend/globaal door en stel vast wat het onderwerp is.
  • Bepaal de hoofdgedachte (wat wordt er over het onderwerp gezegd?) en tekstsoort (uiteenzetting, beschouwing of betoog).
  • Onderstreep de kernzinnen van inleiding en slot.

Slide 26 - Diapositive

Samenvatten
De samenvatting uitschrijven

  • Noteer de titel en de naam van de schrijver.
  • Schrijf de kernzinnen van inleiding en middenstuk op.
  • Noteer uit het slot de hoofdgedachte.
  • Controleer je samenvatting op formulering (gebruik geen telegramstijl) en spelling en tel het aantal woorden.
  • Schrijf je samenvatting in het net.

Slide 27 - Diapositive

Samenvatten
Hoofdzaken vaststellen

  • Lees nu de tekst intensief en onderstreep de kernzinnen van het middenstuk.
  • Bepaal de deelonderwerpen (welke alinea’s hebben hetzelfde deelonderwerp?) en de bijbehorende kernzinnen.
  • Met welke tekststructuur heb je te maken?

Slide 28 - Diapositive