1 V H3.3 hoofdgedachte, hoofd- en bijzaken, verwijswoorden

Lezen 3.3
Tekstopbouw:
Twee manieren van tekstopbouw kun je vinden in een tekst:

Tweedeling: inleiding - kern.
Driedeling: inleiding - kern - slot. 

1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 4 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Lezen 3.3
Tekstopbouw:
Twee manieren van tekstopbouw kun je vinden in een tekst:

Tweedeling: inleiding - kern.
Driedeling: inleiding - kern - slot. 

Slide 1 - Diapositive

Lezen 3.3 
Doel:
- Je kunt tekstdelen herkennen.
- Je kunt de hoofdgedachte van een tekst geven.
- Je kunt hoofd- en bijzaken vaststellen.

Slide 2 - Diapositive

Lezen 3.3 
Inleiding
Een inleiding kan verschillende functies hebben, maar bevat altijd informatie waaruit je het onderwerp van de tekst kunt leiden.
Kern
Is het langste gedeelte van de tekst en behandelt het onderwerp in deelonderwerpen.

Slide 3 - Diapositive

Lezen 3.3
Opbouw van alinea's
De alinea's hebben meestal een duidelijke opbouw. Ze bestaan uit een hoofdmededeling en een uitleg of de uitwerking daarvan. De zin waar de hoofdmededeling in staat noemen we de kernzin. In veel alinea's staat de kernzin als 1e zin, maar die kan ook heel goed ergens anders staan. 

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Vidéo

Lezen 3.3
Hoofdgedachte
Is het belangrijkste wat een schrijver over het onderwerp zegt.
Het formuleren van de hoofdgedachte van een tekst doe je in twee stappen
- je zoekt het onderwerp van de tekst. 
- je noteert in één zin wat het belangrijkste is wat de schrijver over het onderwerp zegt. 

Slide 6 - Diapositive

Lezen 3.3
Tip voor het vinden van de hoofdgedachte
- Herlees de titel, inleiding en de slotalinea.
* de inleiding is soms een korte samenvatting van de tekst.
OF:
* de inleiding bevat een vraag, de slotalinea het antwoord.
* de inleiding noemt een mening, de slotalinea de conclusie.
* de slotalinea vat het belangrijkste samen. 

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Vidéo

Om het onderwerp van een tekst te weten te komen stel je jezelf de vraag:
A
Waar gaat de tekst over?
B
Wat zegt de schrijver over het onderwerp?
C
Wat wil ik weten?
D
Wat is het belangrijkste uit de tekst?

Slide 9 - Quiz

Het onderwerp formuleer je:
A
in één woord
B
In een verhaal.
C
in een of een paar woord(en).
D
In een volledige zin.

Slide 10 - Quiz

Lezen 3.3
Hoofdzaken
Niet alles informatie in een tekst is belangrijk. Als je eent ekst wil samenvatten schrijf je alleen de hoofdzaken op, de belangrijkste dingen die in de tekst worden gezegd.

Slide 11 - Diapositive

De hoofdgedachte van een tekst formuleer je:
A
In één woord
B
In een verhaal
C
In een paar woorden
D
In een volledige zin

Slide 12 - Quiz

Lezen 3.3
Bijzaken
Zijn de minder belangrijke dingen die in de tekst worden gezegd. Deze laat je weg uit een samenvatting.

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Vidéo

Slide 15 - Vidéo

Hoofdzaak is
A
minder belangrijke informatie over de tekst
B
belangrijke informatie over de tekst
C
informatie die je weg kunt laten

Slide 16 - Quiz

Een bijzaak is
A
Minder belangrijke informatie in de tekst
B
Belangrijke informatie in de tekst
C
noemen het onderwerp van de alinea

Slide 17 - Quiz

Lezen 3.3
De volgende vragen gaan over de beide filmpjes die je hebt gezien. Als je de filmpjes niet hebt gezien kun je de vragen niet beantwoorden.

Slide 18 - Diapositive

Leesvaardigheid 3.3
Werk les 16-5-2024
Lezen:  leerteksten hoofdstuk 3 
Maken: opdracht 2-4-6-8-15
Controleer de antwoorden!

Huiswerk 17-5-2024
opdrachten afmaken
filmpje verwijswoorden bekijken (zie link studiewijzer ItsLearning)

Slide 19 - Diapositive

Verwijswoorden gebruik je in een tekst omdat
A
verwijswoorden handig zijn om te gebruiken
B
het lezen hierdoor gemakkelijker wordt
C
de schrijver niet steeds hetzelfde woord wil gebruiken
D
de schrijver lui is

Slide 20 - Quiz

Waar moet je rekening mee houden als je een verwijswoord gebruikt:
A
met de woorden
B
met een zin
C
met de uitgangen van de woorden
D
met het woordgeslacht van de woorden

Slide 21 - Quiz

Een verwijswoord kan ook verwijzen naar een volledige zin.
Deze uitspraak is
A
waar
B
niet waar
C
weet ik niet

Slide 22 - Quiz